N°. 8431. IMiaaiiclaa; Ü3> A."0.g;TLT tns. A°. 1887. CONSTANCE CHORLEY. Feuilleton. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 8 maanden1.10. Franco per poet1.40. Af2onderlijke Nommers0.U5. feze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering van fan- en feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 1—6 regele f 1.05. Iedere regel meer 0.17 Grootere letten naar plaateruimte. Voer bet incas- eeeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. i i. Het schijnsel van het helder brandende vuur ver licht haar geheelo gelaat. Onwillekeurig beseft het kind, dat zy de lichtste beving van het ooglid, de minste trilling der neusvleugels, de geringste be weging moet onderdrukken, waardoor zij te kennen zou geven dat zy er van weet dat zy in het geheim wordt bespied. Telkens en telkens heeft zy half slapende, half-peinzende zich verbeeld dat eroogen op haar waren gevestigd door het kleine raam van de deur, welke naar den winkel leiddetelkens en telkens weder heeft zy dat vermoeden zenuw achtig van zich geworpen. Op dit oogenblik echter kon zjj zich niet vergissen. Een zachten voetstap had zjj booren naderen, en ook gezien, hoe lang zaam, en met hoeveel voorzorg een tip van het gordjjn opgetild en vastgehouden werd. Een door dringenden blik had zy wel niet kunnen zien, maar toch met hevige onrust op zich voelen rusten, om, zy was er zoker van, te onderzoeken, of zy in slaap was. Waartoe kan zjj niet zeggen. Op dit oogenblik kan zjj zelfs niet denken, hoewel hare verbeelding pijnlijk werkzaam ie. De zaak zelve ontstelt haar en houdt haar geheel bezig. Duister en onbepaald dringen zich vertellin gen aan haar op van vrouwen, in een gelijken toestand verkeerende, wier leven afhing van de kracht en den moed, waarmede zij den schyn van sla<kp wisten te bewaren, en in haren ontstelden geest komt het op, dat ook haar leven daarvan afhangt. Indien zy beloerd wordt, wie doet het? Wie anders dan haar vader? Zy weet niet beter, ofhy is behalve haar de eenige persoon in huis. Indien hij het is, wat kan hij voor hebben, dat. Maar hier hield het kind plotseling op met denken en onderdrukte met onstuimige kracht de half krankzinnige onrust, welke haar wegvoerde, zy wist niet waarheen. Zy bepaalde zich bij de taak, om onder dien geheimzinnigen blik eon toestand van volmaakte rust te bewaren. Den grijzen vlasvink hoorde zy heen en weer vliogen in zijne nauwe kooi; de muis hoorde zij ritselen onder een hoop boeken en pamfletten, welke in een hoek van de kamer opgestapeld warenhet vuur hoorde zy vroolyk knappen en brandenen op doze wjjze eenzaam en alleen verwonderde zy zich, dat de tyd zoo lang zaam voortging. Onder dit alles werd haar gelaat bleeker en strakker, hare ademhaling sneller en moeielijker. Eens was zy op het punt luide te roepen als in een droom, en de woorden lagen op hare droge lippen, voordat zy ze terughouden kon. Werelden, indien zy ze in haar bezit had gehad, zou zjj hebben willen geven, indien het vuur uit gegaan ware en haar in donker had gelaten. Maar juist het tegenovergestelde, de vlam scheen met duivelsche vreugde en kwaadaardigheid te springen, te lachen en te praten. Het kind maakte zich in allen ernst boos op het vuur, vooral als zij be dacht, dat het licht haar verried en niet toelaten wou, dat zy, gelijk andere voorwerpen in de kamer, verdween in de schaduw en zich verheugde in rust gezegende, gezegende rust. Daar zat zy dan onbe wegelijk en stil. De heldere vlam deed de scherpe, hoekige lijnen van hare gedaante uitkomen en bracht van tyd tot tyd de kinderachtige en karige snede van hare kleederen aan het licht, waardoor z-vj zoo mager scheen en zoo lang, en er zelfs eenigszins wild en uit hare kracht gegroeid uitzag. Maar bovenal scheen het roode, oproerige schijnsel haar klein gelaat uit te kiezen om het te verlichten. Jeugdig was het in vorm en omtrek, en toch zóó gestempeld met eene voorproef van ouderdom, dat men eerder verwachten zou er grijze haren omheen te zien, dan die dikke, diente massa zwarte, welke naar den vorm van haar hoofd kort afgeknipt en achter de ooren weggestreken waren. Zal dat gordyn nimmer vallen? Reeds zit de vlasvink, moede van het pikken aan de tralies zyner kooi, te slapen op zyn stokje; de muis is naar huis geslopen achter het beschot, en de Priesche klok geeft het teeken, dat zy op het punt is te slaan. Zal dat gordyn nimmer vallen? Het besluit van het kind wankelt. Hare overspannen zenuwen kan zy niet langer in bedwang houden; de neusvleugels, zy gevoelt het, zullen trillen. De vaste, ernstige mond zal trekken en beven in de hoeken; het stikkende gevoel zal opkomen in de keel; eene hygende, ja, duidelijk hoorbaar hygende ademhaling ontsnapt haar, en oogenblikkelyk valt het kleine gordyn. O, wat een lange, diepe zucht geeft ver lichting aan dat gejaagde hart! Kon het werkelijk haar vader geweest zyn? Gelooft men nog dat zy in slaap was Eu indien niet Wederom bedwingt zy de gedachten, die zich aan haar opdringen, omdat zy gevoelt dat het haar niet past ze te koesteren. Zy wil niet wederom betooverd wordenzy wil intijds weerstand bieden. Zy springt op, rekt hare ledematen uit, die overal pyn doen, en begint haastig een tafelkleed te leggen en een karig avondmaal voor woo personen te bereiden. By haar zelve overlegt zy intusschen wat zy zeggen zal als zy komt by haar vader, die stil letjes bezig is in don winkel. Nu gaat zy naar de deur, vat de kruk, voolt haar bewegen, en zooals zy zich verbeeldt, vanzelve omdraaien. Zy huivert, aarzelt, gaat terug naar het vuur, pookt er in, veegt de asch op, welke zy had doen vallen, en grijpt daarna weder plotseling met een zonuwach- tigen ruk de kruk van de deur, alsof zy door het geluid hare komst vooraf aankondigen wil. Maar het komt zoo uit dat zy geen geluid maakt. Lang zaam opent zy vervolgens de deur en ziet in den donkeren winkel. Het gas was reeds uitgedaan. De sombere Februari-avond werpt geen licht van boven over de gesloten vensters; en zelfs eene kleine streep van de lucht, welke anders altyd te zien was, is nu niet zichtbaar. Eene kaars in eene lantaarn, welke boven de toonbank hing, wierp van tyd tot tyd een flikkerend licht over de ruimte. Eenigen tyd duurt het eer hare oogon aan dat geringe, onzekere licht zich kunnen gewennen en het eene voorwerp van het andere in de heer- schende verwarring onderscheiden. Zy denkt echter alleen aan haar vader, want hem zoekt zy. Hy buigt zich voorover in het midden van den winkel, juist tusschen deu hoop boeken en schryfgereed- schappen, welke ter zjjde van hem, tegen de toon bank, hoog opgestapeld zyn. Hy giet iets uit eene der kannen, door de werklieden in den winkel achtergelaten, op een hoop spaanders en krullen, welke van de nieuwe boekenplanken afgevallen waren. „Vader!" zei het kind vreesachtig, verschrikt door het geluid harer eigene stem. Eene zeer schoone en kinderlijke stem was het, maar geenszins scheen zy te behooren tot het betrokken gelaat, dat er zoo oud uitzag. Hy stond terstond op uit zyne gebogen houding en verborg den arm, waarin hy de kan had, achter zyn rug; maar onmiddellijk daarop, geleid door eene tweede gedachte, bracht hy haar weder te voorschijn en lachte. Een vreemde lach, dacht het kind, en zei wederom: „Vader, de maaltijd is klaar." „O ja, ik zal komen. Wat deedt ge my schrik ken, Constance! Hoe zorgeloos zijn deze werklui, zooveel krullen hier achter te laten! Ik heb eruit voorzorg eenig water over gestort. Waak altijd tegen brand, mijn kind „Ja, vader, dat boek heb ik gelezen, 't welk gy hedenavond op tafel hebt laten liggen, 't welk u zegt wat te doen in geval van brand, en welke de hoofdoorzaken zyn van brand, en al dat maar, vader, waarnaar riekt het zoo?" „O, 't is de leege terpentynkan, welke ik gebruikt heb om water te halen." „Vader, was het niet beter, dat ik de krullen wegnam?" „Neen, neen, ga heen ik kom reeds. Ik zal ze onder de toonbank leggen; ze zullen daar veilig zyn vonken kunnen er niet op vallen." Hy ging weg met de krullen, keerde spoedig terug, en zeide vroolijk„Nu aan den maaltijd, Constance. Ik ben vermoeid van het bedekken der boeken, maar de stukadoors komen, zooals gy weet, morgen om zes uren." Zoo sprekende, vatte Daniël Chorley de hand zyner dochter, en ging met haar in de huiskamer. Een krachtig, frisch oud heer, die er schrander uitzag, bleek hy te zyn, toen hy by het vuur stond in zyne zwarte kleederen in net geplooid overhemd, met zilverwit hoofdhaar. Hy warmde nu eens zyne vingers, dan zyne voeten, en zag lachende rond, in het eerst op de dingen in het algemeen, ver volgens op zijnen maaltyd, en toen op Constance, die, hoewel bevend, zich begon te koesteren in deze zeldzame, maar gouden stralen van een zonneschijn, waaraan zy zoo weinig gewoon was. Eene zeldzame gelijkenis en eene nog zeldzamer ongelijkheid be stond er tusschen de twee. Terwjjl hij er zoo gezond, frisch en welvarend uitzag, was zij zoo mager, zoo kaal in de kleeren, en zoo droevig van gelaat; en toch hadden zy de zelfde ingetrokkenheid en achterhoudendheid met elkander gemeen. By haar scheen dit voort te komen uit beschroomdheid, de vrucht van een leven zonder liefde, en uit afkeer van vragen naar eenige de minste sympathieniet omdat de behoefte daaraan by haar niet gevoeld werd, maar omdat het arme kleine hart zoo dikwijls had gewaagd, naar zoo iets te zoeken, en zoo dikwyls met meer kommer en minder hoop van zyn ijdel pogen afgezien had. 't Was zeker niets van dien aard, dat den vader met al het vertoon van zyne vroolyke inborst zoo geheimzinnig deed zyn. Naar allen schyn was hy een man, die een sterk vertrouwen op zichzelven had. Geen wonder, als hy bedacht hoe weinigen er waren, die niet insgelijks vertrouwden op zijne bekwaamheden, karakter en ridderlijke manieren. Dat hooge, kale, blinkende voorhoofd scheen een opgeslagen titelblad, waarop de wereld den adel en de algenoegzaamheid van het diepzinnige en aan inhoud zoo ryke boekdeel kon lezen. En toch kon den zy, die hem meer nauwkeurig opnamen, rim pels op dat gladde voorhoofd zien, die zekerlijk daar door niets anders gevormd waren, dan door een onophoudelijk, al was het dan ook weinig zicht baar, gefrons. Opmeikelyk was ook de rustelooze on steelsche blik zyner donkere oogen, die zich nooit op eenig voorwerp konden vestigen, en't allerminst op een ander menschelyk oog. Zy konden niet rusten onder hunne harige oogleden, maar schenen altyd bezig met de oplossing van eene groote levens vraag en toch den moed niet te hebben haar zonder omwegen te naderen. Was hy achterdochtig? Zeker niet die eenvoudige boekverkooper, die er zoo welgedaan uitzag, die met welgemeend respect door zijne buren genoemd werd: „de oude heer." (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 9