DAGBLAD.
XJ*e"ULill0"tO33L-
Eens Kunstenaarsloopbaan.
N°. 8407.
AS Juli.
A". 1887.
PRIJS DEZER COURANT:
"Voor L«iden per 3 maandenf 1.10.
Franco por poet1.40.
Afzonderlijke Nommcra0.05.
feze (joarant wordt dagelijks, met uitzondering
ran <gon- en feestdagen, uitgegeven.
Slot.)
EENE SCHETS
VAN
Mr. €L«VI§.
Ik voldeed aan dat verzoek, maar je begrijpt,
dat in tegenwoordigheid mijner moeder mijn verhaal
geheel anders luidde dan hetgeen ik jou heb mede
gedeeld: je begrijpt, dat ik toen de gelukkigsto,
de vroolykste der stervelingen was en dat ik nooit
een ander lot had gekend.
„Ik wil het best gelooven," bracht de oude Jen-
nekens in het middenals je ook zoo'n stem in je
keel hebt zitten, dan moet je wel gelukkig z(jn."
Wat wist die noeste werkman weinig van onze
aristocratische Europeesche gevoelensEn al die ande
ren, ook zij waren onbekend mot het vooroordeel, dat
ons daar treft.
Allen hielden zich overtuigd van de waarheid
mijnor woorden, allen geloofden, allon vonden het
begrijpelijk, ja, zelfs natuurlijk, dat ik tevreden,
gelukkig zijn moest.
„Het zal je wel tegenvallen", meende do oude
Jennekons, „hier niet die toejuichingen on dat
bravo-goschreeuw te hooren, waaraan je zoo gewend
zijt, maar als ik je daar nu pleizier mee kan
doeh, dan zal ik wol eens eeno soirée geven en
een heele boel lui inviteeren die, ook.
„In 's Hemels naam niet".haastte ik mij
hiertegen in te brengen. „Laat mij thans genieten,
die stille huiselijke kalmte, welke ik zoo lang
ontbeerd heb, laat mij thans vertoeven te midden
van u allon; laat mij zingen zooveel gij slechts
verkiest, maar alloen voor u en de uwen."
Allon waren verwonderdzij begrepen die woor
den niet; zy antwoordden niet.
Van deze oogenblikkolyke stilte maakte ik go-
bruik om mij naar do prachtige pianino te begeven,
welke ik in het vertrek ontwaarde en met eigen accom
pagnement zong ik eene mijner geliefkoosde aria's.
Toen ik geüindigd had, schreeuwde de oude:
„djongen, wat zing j(j toch deksels mooi;
ik wist niet dat een menseh zooveel uit zijn keel
gat kon halen. Kijk, Maria", vervolgde hjj, „dat
was my wel vyftigduizend dollars waard, als jij
het ook zóó kon."
Ik wendde my daarop tot- het aangosprokeno
meisje met de vraag of zij ook de zangkunst
beoefende.
„Een woinig", was haar antwoord.
„Wat, een weinig! den heelen dag zit ze voor
dat ding", verbeterde haar vader. „Allons, Maria,
laat jy je nu ook eens hooren!"
Met de gewone vrouwelyke angstvalligheid, met
de dagelyksche verontschuldigingen van heeschheid
en verkoudheid, trachtte zy zich tegen het bevel
van den vader to verzetten.
Deze echter liet zich niet uit het veld slaan;
met. zyne goedhartige ruwheid greep hy lachend
zyne dochter om haar midden en plaatste haar
voor het veelsnarige instrument.
Zy zong; zy had eene krachtige, lieve, sympa
thieke, maar weinig gecultiveerde stem.
Onbewimpeld gaf ik dit myn oordeel te kennen
en bood tevens aan haar hierin de behulpzame
hand te bieden, haar te onderwyzen en les te geven
De oude was verrukt, opgetogen van blijdschap
en ik was niet minder verheugd een middel ge
vonden te hebben om ook dien braven, goeden
man een wederdienst te kunnen bewijzen, hom
mijne dankbaarheid te betoonen.
Ik gaf Maria les en nu begryp je hot overige.
PSIJS DHR AJDVERTENTIEN
Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.171.
Grootore lottere naar plaatarnimte. Voor het incae-
eeeron buiten de etad wordt 0.10 berekend.
Ik sloeg de muziekbladon om, mijne handen
raakten die haar van aan, onze oogen ontmoetten
onze harten vorstanden elkander, maar sproken
deden wij niet. Ik durfde niet openlijk de hand
vragen der vrouw, aan wier vader ik zoo veel
verplicht, zoo oneindig veel verschuldigd was en
hare vrouwelyke kieschhoid liet niet toe hare liefde
voor my aan den dag te leggen.
De muziek heeft ditmaal werkolyk do kracht
bozeten, welke men haar zoo dikwyls ten onrechte
toekent; zy is ditmaal werkelyk goweost: „dehar
monie der ziele."
Eens, enkele dagen voordat ik dezen kring zou
vaarwel zeggen, voordat dit myn gezellig, rustig
en kalm verblyf oen einde zou nomen, zong ik,
terwyl ik haar met teederhoid aanschouwde:
„Du, die bist so schön und rein
Wonnevolles Magdelein;
Deinem Dienste ganz allein,
Mocht' icli wolil mcin Leben weihnV
Het was muziek, het was een liod; Heine had het
gedicht, maar tevens hot was eene bekentenis, het
was eene verklaring, welke haar deed blozen, de
oogen ter nedorslaan, welke my deed opstaan, hare
handen drukken en haar vragen„Maria, heb je
my lief?" En, toen ze zachtkens j a lispoldo, toon
ylde ik henen, naar haar vader, naar mijn ouden
vriend. Ik deelde myn geluk mode, ik zeido hem
dat ik Maria en dat zy mij lief had en hy
hy werd niet boos, hy lachte, hij greep mij bij myn
schouder en voegde my toe: „Hob je ze nou daar
voor les gegeven, leeiykertheb jo zo daarvoor zoo
mooi leeren zingen?"
„Hebt u or dan oenig bezwaar tegen?" vroeg ik
angstvallig.
„Dat jy ze weg wilt komen halen nu ze werke-
lyk eene goede stem heeft, nu ze ons in do winter
avonden, wanneer wy jou missen, iets schoons zou
kunnen doen hooren, wis en waarachtig heb ik daar
bezwaar tegen," zeide hy, steeds lachende.
Kortom, de oude Jennekens mopperde nog een
weinig, altijd gekscherend natuurlyk; myn oudje
huilde; haar moeder weende; Maria snikte, alle
drie louter van innig genoegen en "William lachte
daarby luidkeels en ikik wisselde deze ge
moedsuitingen beurtelings af: ik huilde mot de
vrouwen, ik lachte met de mannen en zoo is onze
verloving tot stand gekomen."
Dat was het laatste scliryvon, dat ik uit de
nieuwe wereld ontving; dat was de laatste tyding,
die Matthiou my deed toekomen.
De vriendschap had in den stryd tegen do liefde
het onderspit moeten delven; zyne uitverkorene
had hem zyn vriend doen vergeten. Ongetwyfeld
waren haar thans al zyne gedachten, al zyne ont
boezemingen gewyd en ongetwyfeld vond hy daar
dien troost en die opbeuring, welks ik hom zoo
dikwyls had trachten te schenken.
Vier jaren zijn sedert dit tydstip lieengovloden.
't Was een prachtige zomeravondeenzaam doolde
ik rond langs de met rotsen en heesters bedekte heu
velen, welke zich verheffen ter zyde van het boschry ke
paadje, dat van het zoo zeer gezochte Limburgsch
Valkenburg naar Geulhem leidt. By het zoo schil
derachtig, te midden van bergen en weilandon
gelegen kerkje van Houthem, wondde ik my rechts,
ten einde over don grooten weg do terugkeer naar
myn verblyf te aanvaarden.
Geheel on al aan overpeinzingen overgegeven,
geheel en al in onwillekeurige gedachten verdiept,
had ik geen acht geslagen op de sierlyke equipage,
welke my te gemoet reed; instinctmatig was ik
slechts een weinig ter zyde geweken. Niet weinig
word ik in deze overpeinzingen gestoord, toen ik
plotseling van uit het voertuig my by mijn voor
naam hoorde toeroopen. Verwonderd richtte ik mijn
blik naar hem, die mij zoo goed scheen tekennon
en die my reeds wenkte by hem plaats te nemen.
Ik gaf onmiddellyk gehoor aan dezen wenk; ik
rukte zelf het portier open en was in een oogen-
blik aan de zyde van Matthieu en tegenover moeder
Kamp. Naast deze zat eene jonge, schoone vrouw
van ongeveer vyf en twintigjarigen leeftyd. Dat
helder blauwe oog, die kleine glimlach om de lippen,
dat lichte blosje op de wangen, dat alles duidde
aan dat die vrouw vroolyk en gelukkig was. „Myn
vrouwtje, de zuster van William", zeide Matthieu,
my aan haar voorstellende, „en haar ken je zeker
nog wel", vervolgde liy, my zyn oudje wyzende,
„en thans zoo gezond als een viscbje in het water,
nietwaar moedertje?"
„Als een viscbje in hot water", herhaalde zy.
Het geheele uiterlijk dier vrouw bevestigde deze
bewering. Do vroeger doffe, matte blik had thans
plaats gemaakt voor een levendigen oogopslagde
ton gevolge der ingevallen holle wangen vroeger
sterk vooruitstekende jukbeenderen, waren thans
nauwelyks meer zichtbaarhet voorhoofd was vry
van rimpels gewordenslechts het gryze hoofdhaar
verraadde de bejaarde vrouw.
Zy greep mijne hand, zy lachte, zy verwelkomde
my recht harteiyk, my, don vriond van haar zoon,
don jongen, die zoo dikwyls aan Matthieu geschre
ven had en wiens brieven aan haar steeds werden
voorgelezen. „Ja, ja, jongen, dat deed my veel
pleizier", zeide zy, „'t maakte mij altyd zoo ge.
lukkig als je zoo lief schroeft en zooveel over
Mersel, maar nu vind ik het toch nog prettiger;
nu ben ik er weer zelve in eigen persoon; nu kan
ik weer zelve alles ziennu kan ik weer zelve door
Mersel loopen."
„En ook ryden", voegde ik er met een glim
lach aan toe.
„Ja, en ook ryden", herhaaldo zy: „dat hadt je
niet gedacht; 't kan raar in do wereld loopen, hé?
't Heeft anders heel wat moeite gekost om uit
Amerika te komenvader Jennokens had or heel
wat tegen te zeggen dat z'n dochter zoo vor
weg ging."
„Neon, moedertje, dat mag je niet zeggen", be
weerde thans de jonge vrouw; toen Matthieu ver
klaarde dat hot voor uwe gezondheid noodzakelyk
was, hoeft vader geen oogenblik geaarzeld zyne
toestemming te gevonhy was treurig, bedroefd,
maar toch heeft hy tot Matthiou gezogd: „Je bent
een braven jongen; die liefde voor je moeder, zij
doet je hart eer aan en geeft mij tevens de over
tuiging dat jo ook myn kind gelukkig zult maken."
„Ja, ja", verzekerde hot oudje, „niet iedere moeder
brengt zoo'n jongen ter wereld als ik", en ze boog
zich voorover 0111 hare hand op die van haar kind
te leggen.
Deze beweging deed haar een mandje mot heer-
lyke druiven, dat Matthieu by myn binnentreden
op den bodem van het rytuig had geplaatst, om
verworpen.
„Moeder, moeder", kreet Matthieu lachende, „wat
doet ge nu toch! Alle druiven voor den ouden
Novel op den grond; dat komt nu van dat eeuwige
bluffen ovor uw kroost!"
Hot ongeluk was echter spoedig hersteld; do
druiven werden door ons boiden opgeraapt, zorg
vuldig afgeveegd en weder in het mandje geborgen
om zo eene korte poos daarna in handen te stellen
van den man voor wien zo bestemd waren.
Wat was die grysaard blyde; wat was hy ver
heugd! Die blydschap vond niet zoozeer haar oor
sprong in die enkele druiventrossen dan wel in dat
ondubbelzinnige bewys van dankbaarheid, achting
en liefde.
„Matthieu, je bederft my, jongen; dat is nu al
de derde keer deze week," zeido hy„je verwent
mywaarachtig jongen, je verwent my."