Feuilleton. Eene Katwijksche geschiedenis PRUB DEZER COURANTS Voor Lelden per S meenden1.10. Frenoo per poet1.40. Afeonderlijke Nommert0.05. 17) DOOB •T. v. Rh. Wee, driewerf wee den zeeman, die met zyn bodem te dicht onder de kust komt! Er moeteen wonder gebeuren, als hij niet verloren gaat, want indien een groote bodem, 't zy zeil-, 't zy stoom schip, in zulk weer te dicht onder de duinen komt, dan helpt roer, noch zeil, noch stoomvermogen meer: met eene kracht, niet te wederstaan, wordt het maar zijne strandingsplaats voortgezweept 1 Verscheidene reeders waren dien avond in „De Kroon" bijeen, want met zulk noodweer waren allen gaarne b;j de hand. Zenuwachtig liepen ze in het ruime lokaal heen en weer, of zaten stil aan de tafeltjes, dié voor de ramen geschoven waren. William en Joan, die ook nog tegenwoordig weren, wildon juist de nu zoo moeilyke terugtocht naar hunne woning ondernemen, toen eerstgenoemde, did door het raam naar buiten gekeken had, riep „:Ik zie een vuur in zeel" Allon stonden haastig op en snolden naar de ramen toe, om te zien, wat er van de zaak was. En werkeljgk, op ongeveer eon half uur afstands ir. de onstuimig kokende zee ontwaarde het oog een vuur, dat een oogenblik helder en met slinge rende vlam brandde en teen langzamerhand uitging. De reeders verbleekten. En geen wonder, zjj kenden dat licht maar al te goed; het was een Katwyksche haringschuit, die stakekSe d. i. het sein gaf, dat zij verlangde aan te komen. „Myn God," riep Van Dyk. „met zulk weer een haringschuit, dat loopt nooit goed af! Hoe kan iemand het in zyn hoofd krijgen nu aan te willen kernen! Het is bijna onmogelijk, maar wy moeten haar helpen. 'Terugkeeren kan zij nooit!" Men stormde nu naar buiten en gaf het bevel terug te stak-elendit was het sein, dat de haring schuit verwacht werd. Men moest zich aan het hek van de veranda vast houden om op de beenen te blyven staan; zoo hevig stormde het. Het water spatte den men- schen, die op het geroep van „Er komt een haring schuit!" naar 't strand waren komen hollen, in 't gezicht en maakte, dat ze weldra koud en door nat waren. Vóór alles moest men nu de plaats nog aan geven, waar de schuit kon aankomen en dit moest maar heel ver zijn, want anders stootte het naderende vaartuig misschien op de andere .bommen, welke veilig voor anker lagen. „Er moet dadelijk een pekton ver op de duinen gebracht worden", klonk de stem van Van Djjk boven het geloei van den orkaan, „daarvoor moot de schuit d&n aankomen. Wjj krijgen anders met de andere vaartuigen nog ongelukken. Dus haastig!" Het was byna eene onmogelijkheid dit gedaan te krijgen, maar het moest. Eon pekton op een kleinen handwagen gerold, werd weldra door een aantal stoere zeelui naar de duinen gebracht. Lang, zeer lang duurde het, voordat ze er waren, maar ein delijk, na veel moeite, bereikten zy een geschikt punt en dadelijk daarop zagen de achtergekomenen een groote vlam opstijgen. Goddank, dat was al wat! Intusschen had Van Djjk het bevel gegeven de reddingsboot in zee te laten om den kabel en do manschappen af te halen, want dit was het eenige middel om ongelukken te voorkomen. De reddingsboot, op een soort van wagen ge plaatst, werd bijgebracht en in het onstuimige water neergelaten. Een negental kloeke zeelui, met ge ze (jouraat wordt dagelijks, met uitzond mzg ran goa- ea geest dager., aitgcgrvea. zwemgordels om de leden, maakten de equipage uit en deden al hun best met kracht van riemen vooruit te komen. Zevenmaal werd de boot teruggeslagen en eerst bij de aehtste poging gelukte het door te zetten. Na veel krachtsinspanning had zij eindelijk den koers gekregen en weldra was zy over de bank in het duister verdwenen. Nog eenmaal zag men de schuit in zee stakelen, om de plaats aan te wyzen, waar zy op 'toogen- blik was en daarop spoedden zich allen naar de plek, waar zy moest aankomen, om te zien of alles goed ging. En Goddank, boven alle verwachting, het ging goed! Men kon reeds het donkere zeil onderschei den, dus hot vaartuig was gelukkig de moord dadige zandbank gepasseerd. De reddingsboot, na drie keeron de schuit gemist te hebben, was hot vaartuig op zijde gekomen en nam eerst den kabel over, dien een moedige visschersman, die van de helling afgeklommen was, tot boven op het duin sleepte. Het trekken nam een aanvang en weldra was het dubbele anker stevig in den zandigen bodem bevestigd. Behouden kwamen de stuurman en eenige ma trozen aan land een deel der manschappen bleef altyd, met storm, op 't schip achter en werden hartelijk verwelkomd, hoewel de reeder, aan wien de schuit behoorde, hen toch hun roekeloosheid verweet. „Ik had geen aan te komen," zoo verde digde zich de stuurman, „want, toen ik het weer zag aankomen, heb ik direct myn anker in volle zee uitgeworpen. Maar, tegen een uur of acht zag ik in de verte vuurpylen afschieten, zoowat een uur bezuiden Katwyk; ik ben er naar toe gezeild en zag toen eene groote boot voor my, die nood seinen maakte. Het was my echter onmogelijk er by te komen en, daar de boot het geducht kwaad had, heb ik het maar gewaagd hierheen te komen, om te waarschuwen, want dat schip moet vergaan. Al de masten waren reeds over boord geslagen en van de verschansing on do brug was niets meer te zien." Stilzwygend had Van Dyk, die chef van de red dingsboot was, het verhaal aangehoord, on was het niet met ziehzelven eens, of hij zyn manschappen wel voor zoo'n tocht mocht wagen. Zij hadden al zooveel gedaan. Het hun bevelen kon en wilde hy niet meer, daarom zou hy het aan hen zelf overlaten. Hy trad nogmaals naar buiten en vertelde aan de equigage, dat er een groot schip voor de kust in nood was en hulp noodig had. „Ik wil u niet dwingen er heen te gaan," zoo eindigde hy, „doe, wat gy wilt!" „Wy zullen gaan," antwoorddon zy kalm, en als uit één mond: „wie weet, hoe die menschen naar redding uitzien!" Van Dyk drukte hen allen bewogen de hand en sprak: „Vaartwel, myn vrienden; moedige mannen, als gy, zullen wel gespaard blyven!" Weer kostte het veel moeite de breede, platte boot in zee te krygen, maar, na eenige herhaalde pogingen, gelukte het. Daar gingen de dappere mannen kalm het gevaar te gemoet, de stuurman, aan zyn bank vastgebon den, de manschappen, met vaste hand de riemen kantoerende Ik heb eerbied voor u, moedige zeelui, edele redders! Kloekmoedig trotseert gij de gevaren, om wel is waar het schoonste en edelste doel te be reiken, dat er op de wereld bestaat, maar uw leven, uw soms zoo dierbaar leven, staat toch daarby op 't spel! Den volgenden morgen woei het nog met kracht; de orkaan had echter uitgewoed. Wilham en Joan, PRUB PER ADVERTENTIES: Vet, 1—6 1.05. Iedere regel meer 0.17* rootere lettert uur plnaterulrate. Vonr bet in es- eeeren btiiten ric wordt 0.10 berekend. die dien nacht byna geen oog toegedaan hadden, waren reeds vroeg opgestaan, nieuwsgierig om te weten, wat de reddingsboot medegebracht had. Toen de stuurman den vorigen avond zyn verhaal gedaan had, waren beiden een oogenblik ontroerd. Als die boot eens het schip was, waarop Robert moest varen! Buiten gekomen, liepen zy do Limburgstraat op. Reeds uit de verte zagen zy, dat het huisje van Willemsen niet meer bestond en dat de ruïne de aandacht scheen te trekken van een menigte men schen, die van alle kanten daarop toe kwamen loopen. Haastig liepen zy door. Eensklaps bleef William als versteend staan. Een zwart langwerpig bord, dat door de visschers hoog op 't strand gesleept was, trok zyn aandacht door de woorden, die hij daarop las. Ook Joan verbleekte toen hij, naderby gekomen, „Cumberland, New-York" in witte let ters daarop geschilderd zag. Zou Robert mis schienHy durfde de gedachte niet voleindigen. Daar kwam eindelyk iemand naar hen toe, het was de heer Van Dyk. William snelde op hem toe en vroeg, schynbaar kalm„Heeft de reddingsboot iets medegebracht?" „Niets," antwoordde Van Dyk zacht, „van morgen om vyf uren was zy reeds behouden terugniets heeft zy medegebracht dan het treurige bericht, dat de boot reeds uit elkaar goslagen was. Overal dreven de stukkon hout." „En de menschen?" „Ook van deze niets, mijnheer Hope, alleen is er een lyk aangespoeld." De zachte en ernstige toon, waarop deze laatste woorden gesproken worden, deed William het hoofd naar den spreker omwenden. Anstig vestigde hy den blik op het gelaat van den heer Van Djjk, die hem met medelydenden blik aankeek en niet verder scheon te durven spreken. William kreeg eensklaps een gevoel, alsof hy door den grond heen zou zinken spreken vermocht hy niet. Met gebogen hoofd en knikkende knieon- liep hij door en toen hy op de plaats gokomen was, waar zoo velen heenstroomden, die op zyne nade ring voor hem uit den weg gingen, toen hij de plaats bereikt had, waar eenmaal het hutje van den ouden loods stond, toen ontwaarde zijn oog een levenloos lichaam met beminde en zoo bekende trekken. Tusschen de doorweekte en gezouten puinhopen van het huisje, dat de kracht van den storm niet had kunnen verduren, lag een schipbreukeling, de kleederen aan flarden gereten, het gelaat doods bleek en de bloedende handen krampachtig samen- gekneld In een luide weeklacht uitbarstende zonk William op de knieën naast den vriend neer en drukte met de hand op het steenkoude voorhoofd van den doode. In het eerste oogenblik van overstelpende droefheid kon hy geen woord uitbrongen, wee moedig zagen de geharde visscherslui hom aan en menig vereelte hand wreef over de gebruinde wangen. Joan, die nadergetreden was en wiens oogen ook met tranen gevuld waren, legde de hand op den schouder van William om hem uit zijne ver- dooving op te wekken en sprak zacht: „Laat het lyk weggedragen wordenhet ligt hier zoo naar „Ga gy eerst vooruit naar zyn huis," klonk het terug, met een stem, die in tranen dreigde te ver stikken, „het valt anders zoo onverwacht. Zijn moeder en zuster hadden hem zoo innig lief." Een droevige taak had Joan te verrichten, een taak, waar hy onuitsprekelyk tegen op zag, maar die toch volbracht moest worden. Langzaam en in zyn gedachten de woorden bedenkende, die hy straks tot troost spreken moest, liep hy voor het huis, waar Robert Johns eenmaal geleefd had. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 5