N°. 8261. j>£aan«Iao; Januari.
Eene Katwijksche geschiedenis
A0. 1887,
.X. v. Bh.
<§eze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering
ran fpn- en feestdagen, uitgegeven.
LAD.
LEIDSCH
PRIJ8 DEZER COURANT:
Voor Leidan pel 8 maanden.1-10.
Franco par postl-*0.
AJaonderlgka Hommers0.05.
DOOR
Deze Joan Van Mons nu was student in de theologie
.aan de academie te Utrecht. Zijn geboorteplaats lag in
het uiterste hoekje van onze grootste provincie, waar
zijn vader toenmaals een flinke zaak had en tevens
met alle mogeljjke postjes bekleed was, zoowel wat
kerkeljjke, als gemeentelijke betreft. Ik zelf heb die
brave en uitstekende menschen zeer goed gekend,
daar ik dikwijls in mijn vacantiedagen bij hen
logeerde en er zelfs eens zes weken achtereen heb
doorgebracht. Aangenamer en leerzamer gezelschap
dan dat van den oudon Van Mons, kan men zich
niet bedenken. Over alles wist die voortreffelijke
man bescheiden en verstandig mee te praten en
hij kon mij steeds alle inlichtingen verschaffen,
die ik voor mijn werk noodig had. Een liefelijke
vrede heerschte in dat eensgezinde huisgezin en
voor de beide ouders, die weldra, door de snel
op elkander volgende huwelijken van hunne kin
deren, alleen zouden zijn, beloofde het eenkalmen
en gelukkigen ouden dag te worden.
Hoe was echter alles veranderd, toen ik na twee
jaren wederkwam!
Een ellendeling, wien het er om te doen was
dien huiselijken vrede te verstoren, was het mogen
gelukken alles in ongeluk te doen verkeeren. Var.
een nietig misverstand, door den heer Van Mons
begaan, maakte hij gebruik den onberispelijken
man ten onder te brengen, die kort daarop van
verdriet en hartzeer overleed. Veel ging er met
dezen onbaatzuchtigen, edelen man verloren, vooral
voor zjjn dorp en nog meer voor zijne nagelaten
betrekkingen. Zijne weduwe ging, toen de zaken
van de hand gedaan waren, in het noorden van
ons land wonen, waar zij tot eonig gezelschap hare
dochter Cato had, die, zooals we weten, voor het
oogenblik te Katwijk logeerde.
De kennismaking tusschen William en Van Mons
was in den trein begonnen, welke hen naar Katwijk
bracht. Beiden waren dus op denzelfden dag in
de badplaats aangekomen en William had eene
kamer op het badhuis genomen, terwijl Van Mons
er een in het dorp gehuurd had. Zijne zuster was
eonige dagen daarop ook gearriveerd en woonde
nu met haren broeder in hetzelfde huis. Tot ge
noegen van beide partijen zette men de kennis
making voort en zoo waren zij dan ook dezen
middag samenkomen, om eens een zeiltochtje te
maken.
„Is Johns er nog niet?" zoo begon Van Mons,
nadat hjj zich behageljjk in den gemakkeljjken
stoel neergevlijd had, die William voor hem bij het
raam geschoven had, ,,'t is al bijna tijd."
„Ja, ik begrijp niet> waar hij blijft", antwoordde
William, „de afspraak was dat hjj eerst zijne
zuster hier zou brengen en dan vooruit naar de
boot zou gaan. Hij kon dan eerst eens zien, of
alles wel in orde was."
„Dat is nogal zorgzaam van hem", hernam Van
Mons, „'t is een beste jongen, die Robert. Als alle
zeelui zoo waren, als hij, ten minste zoo gul en
oprecht, zou ik er niets op tegen hebben mijn
geheele leven in het gezelschap van zulke mannen
te slijten. Je weet wat je er aan hebt!"
„'t Is een beste vent", zeide William hierop,
„hij heeft alles voor je over en ziet nergens tegen
op, als hjj je maar pleizier kan doen, maar.
Verder kwam William niet.
TT vammw■hul iiiiip iiwiiii» uilin—
„Wat, maar Ga door ik ben nieuwsgierig te hoo-
ren, wat er volgen zal. Als ik mijn Hollandsch
goed versta, moet er nu een schaduwkant van zijn
karakter komen."
„Neem me niet kwalijk, ik was in gedachten;
ik wilde alleen maar zeggen, dat hij soms wel eens
wat al te goed kan wezen."
„Dat is zoo zeer geen ondeugd, vind ik, maar,
weet je wat wel een ondeugd, is, dat je je nu aan
je gedachten overgeeft, terwijl mijn zuster en ik je
met ons aangenaam bijzijn vereeren. Ik dacht, dat
je galanter was, vooral tegen dames."
„Ik vraag u duizendmaal verschooning, mejuf
frouw, maar u weet zelf wel bij ondervinding, dat
onze gedachten ons soms ver weg kunnen voeren.
„Ik stom u dit volkomen toe, mijnheer, en neem
het u niet kwalijk," sprak de zuster van Joan,
„hoe weinig ondervinding ik ook bezit, ik weet toch
zeer goed, dat, wanneer men zijnen gedachten
den vrijen loop laat, het dikwijls moeilijk is,
deze te onderdrukken, en er in eens afscheid van
te nemen. Telkens komen ze weer voor den
geest, al dringen wij ons met geweld andere ge
dachten op."
„Dit laatste is toch maar betrekkelijk," viel Joan
in, „het schijnt mij ten minste zoo toe. Ik weet
zeer goed, dat sombere en vooral angstige gedach
ten moeilijk te verdrijven zijn, al halen wij ons
ook een vroolijker denkbeeld voor den geest, maar
wanneer men er tegen in werkt en door aange
name en gelukkige gebeurtenissen, 't zij in 't ver
leden, 't zy in de toekomst, zich in een opgeruimde
stemming brengt, dan betwijfel ik toch sterk, of
nu juist die donkere denkbeelden den baas over
ons zullen blijven spelen. Ik kan het mij ten min
ste niet voorstellen, 't Komt misschien, omdat ik
nog al luchthartig ben en van kop tot teen optimist,
maar ik meen toch wel eenigzins gelijk te hebben.
Enfin, ieder zijn meening! Wij zullen nu maar niet
verder philisopheeren. Dat kunnen we straks doen,
wanneer we, om een dichterlijke phrase te gebrui
ken, als eenzame stervelingen, op den donkergroe
nen oceaan ronddobberen, van alle kanten water en
boven ons het azuren firmament, 't Is jammer, dat
we voor den donker thuis zjjn, anders zou ik er
achter kunnen zeggen, met zijn tallooze flonke
rende gestarnten
„Je hebt het in de kunst van Helmers dit is
immers een Hollandsche dichter? ver gebracht,
Joan," hernam William, „ik maak je mjjn welge
meend compliment."
„Maar met al dat praten wordt het laat. Wij
moesten maar vast oploopen en eerst even bjj Johns
aangaan. Ik heb Robert misschien verkeerd be
grepen."
Pas had hjj dit gezegd of naderende voetstappen
werden op de trap gehoord en eenige oogenblikken
trad Robert met zjjn zuster binnen.
De gastheer stelde Lizzy aan de twee, voor haar
vreemde personen voor en omgekeerd Joan en Cato
aan de hun vreemde dame.
„Ik had je eerder verwacht, Robert", sprak
William, „de afspraak was immers dat je eerst je
zuster hier zoudt brengen en dan naar de boot
gaan?"
„Dat laatste is al gebeurd", viel Robert in, „maai
de quaestie is, dat Lizzy wilde dat ik bjj haar
zou bljjven en dus ben ik maar eerst naar ons
vaartuig toegegaan, waardoor het wat later ge
worden is. Ik geloof stellig", voegde hij er schalks
bjj, „dat mijne zuster bang voor je is, William,
want ze was er niet toe over te halen een oogen
blik alleen bjj je te bljjven, terwjjl ik vooruit naai
de boot ging. Ze geloofde me niet, toen ik zeide,
dat je wellicht reeds gezelschap zoudt hebben,
zooals nu ook werkeljjk bljjkt en zelfs heb ik haar
gezegd dat je al jaren getrouwd was, dus dat zo
PRIJ3 DER AD VERTENTIEN
Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.174
Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het inca»-
eeeren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
zich niet behoefde te geneeren, maar dit geloofde
zo nog minder."
„Nu, wat dat laatste betreft, u had volkomen
gelijk het niet te gelooven", hernam William
haastig, „maar het doet me leed dat u bang voor
mjj schjjnt te zjjn. Ik heb u toch geen kwaad
gedaan
„Och, mjjnhoer Ellen", sprak Lizzy hierop lachend,
„ik ben volstrekt niet bang voor u, maar Robert
slaat weer door, zooals hjj altjjd doet!"
„Mjjn dank voor hot vleiend compliment, zusje",
hernam Robert, eene diepe buiging makende, „ik
houd mij steeds minzaam voor dergeljjke aanbe
volen. Maar wat anders, als we gaan zeilen, dan
moeten we nu heengaan, 't Wordt anders te laat.
Dus, allons!"
De weg van het badhotel naar de boot was
spoedig afgelegd en weldra zaten onze vjjf zeil-
lustigen Robert natuurljjk aan 't roer in het
breede vaartuig. Hoewel men eerst afgesproken
had twee stuurlui mede te nemen, was hiervan
toch niets gekomen.
„Als ik meega", had Robert gezegd, „geen andere
stuurlui mede!" Het was hem dan ook best toe
te vertrouwen. Met vaste hand en juisten blik be
stuurde hjj de boot, die vlug over de zilte golven
liep en door den tameljjk krachtigen wind weldra
een heel eind van de kust was.
Het levert voor liefhebbers een eigenaardig ge
noegen op, dat zeilen op het groote water, hoewel
ik voor mjj, toch altjjd aan een zeiltochtje op onze
rivieren de voorkeur geef. Men heeft daar altjjd
nog aangename afwisseling, soms een bebouwd
gedeelte aan weerszijden van de schoone boschrjjke
oevers, dan weer het groene weiland, dat de boor
den van onze Hollandsche stroomen, vooral van
den Rjjn, zoo kenmerkt. Hier echter van alle zjjden
water, behalve wanneer men niet te ver weg is;
dan toont een flauwe, geele streep nog aan, dat
men niet geheel en al van de bewoonde wereld
afgesclieidon is. Wat nog bovendien het zeilen op
de zee, zelfs al is zjj nog zoo kalm, niet veraan- -
genaamt, is de op- en neergaande beweging van het
vaartuig, dat al de draaiingen en wendingen van
de golf meemaakt. Sommige menschen, ik durf
wel zeggen de meeste, geharde zeelui, zooals
Robert, er buiten latende - worden dan min of
meer onwel, om niet onpasselijk te zeggen-.
Men behoefde de gezichten van de dames en
ook van Joan maar aan te zien, of men kwam
aldra tot de volle overtuiging, dat die beweging
hen lang geen goed deed. Zjj zagen zoo bleek als
een doek en verzochten Robert, uit al hun macht,
om toch maar terug te keeren. Deze, die er juist
schik in had, wilde hier niets van weten, maar
gaf den raad het hoofd maar eens buiten boord te
steken en een teugje cognac te nemen, die hjj uit
voorzorg met zich genomen had.
Cognac is in dat geval een probaat middel. Ieder
een, die op zee wil gaan zeilen, kan ik aanbevelen
een flinke dosis mede te nemen.
Het fleschje deed dan ook behoorljjk de ronde
en iedereen knapte er van op, ten minste gevoelde
zich wat luchtiger.
„Kom Joan," begon Robert, „wees nu eens wat
vrooljjk en zet niet zoo'n beteuterd gezicht. Vergast
ons nu eens op een van je studentenaardigheden,
dan zullen de dames ook wel een beetje opgewek
ter worden, want het is bij haar ook niet volkomen
in den haak. Gisteren hadt ge nog zoo'n aardigheid
van zoo'n geleerd professor of zoo wat. Kom, ver
tel die nog eens. Ik twjjfel of de dames haar
wel kennen."
„Ik heb net zoo veel zin in het debiteeren van
uien," zegt Joan, met een mislukt lachje, „als een
dief in 't hangen. Vertel jjj maar een paaraardig-
heden, Robert." (Wordt vervolgd.)