N°. 8243.
A0. 1887.
T ~¥~l ~Y~ T^>. O* ATT Ifém^ 1~\ A ATliT 4 T'
1 INi! i i K f H I i A Iti»I 1 f\ I
1J JU JL U O U JUL toiö 81 «Y
*8^-Aj&gc
Feuilleton.
Eene Oudejaarsavondvertelling.
Maandag 3 Januari
feze jouraat vzordt dagelijks, met uitsondering
van fpn- en feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 8 maanden1.10.
Franco per poat1.40.
Afzonderlijke Nomtaere0.05.
Woest en van hevige rukwinden vergezeld, blies
de koude Decemberstorm door de straten onzer
hoofdstad en joeg de sneeuw voor zich uit, die
zich in breede hoopen tegen de muren en stoepen
der huizen verzamelde.
Niettegenstaande het nog vroeg in den avond
was, waren de straten byna leeg; alleen zag men,
van tyd tot tijd, een enkelen stadsbewoner haastig
voorbijsnellen en zeker niet met het plan eene wan
deling voor zijn pleizier in dat barre weer te maken
de agenten op hun post, diep in den wijden man
tel en den nog wijderen kraag gedoken, met blijd
schap het uur te gemoet ziende, waarop zy afge
lost zouden worden om dan in hun woning of in
de verwarmde wachtkamer hun bijna versteende
leden weder normaal te maken.
Des te aangenamer zag het er binnenshuis uit.
"Wanneer wij een blik hadden kunnen slaan in de
goed verwarmde en rijk verlichte vertrekken van
vele Amsterdammers, hoe zij onder het genot van
een geurig kop thee den langen winter-avond te
gemoet gingen, dan zouden wij het ook gaame met
hen eens zijn, dat hoe meer het daarbuiten spookte,
des te grooter de gezelligheid daarbinnen werd.
Niet echter in de woning van den rijke, evenmin
bij den middelmatig gefortuneerde, brengen wij
hedenavond een bezoekwij verplaatsen ons in eene
dier enge stegen, waarmede onze groote koopstad
zoo ruim bedeeld is. Ver van het centrum der stad,
naar een der armoedigste buurten, waar dikwijls
vier familiën één enkel perceel bewonen, richten
wij onze schreden en stijgen achtereenvolgens
drie trappen op in een tamelijk hoog maar smal huisje.
Eene deur openende, bevinden wij ons in een
laag en koud vertrekgeen enkel stukje vuur
brengt daar warmte en gezelligheid aan en wy
zouden ons waarschijnlijk alleen wanen, indien
niet een klein, walmend olielampje ons zoude doen
veronderstellen, dat de bewoner wel thuis was.
En werkelijk, op een stdel, dicht bij het raam ge
schoven, zit eene vrouw, jong en nog bijna een
meisje gelijk.
't Is doodstil in de kamer, alleen doet soms de
storm daarbuiten de ramen kraken en het behangsel
klapperen, maar anders doch wat maakt ons
nog meer oplettend: zuchten en snikken, bang en
pijnlijk, treffen ons oor en doen ons het hoofd
omwenden naar de eenzaam wonende, die het hoofd
in de hand verborgen houdt.
En wel moeten die hoorbare teekenen van droef
heid uit dien mond voortkomen, want, zie, hoe
die gansche gestalte trilt van eene zenuwachtige
aandoening en hoeMaar wacht, zy richt het
hoofd op, verlaat haren stoel en, door het zwakke
lichtje geholpen, kunnen wij nu haar gelaat aan
schouwen.
Getroffen treden wy eene schrede achteruit.
Kunnen die doodsbleeke, hoewel wonderschoone
trekken, door dat heerlijke ravenzwarte haar om
kranst, aan eene vrouw behooren, in deze buurt
gewonnen en geboren?
Kan die slanke, sierlijke gestalte, die, by nadere
beschouwing, zoo fijne en wel gevormde hand, aan
een meisje uit de heffe des volks behooren?
Neen, lezer!
Ik zal u in 't kort eene geschiedenis vertellen.
Zy had eerst achttien jaren geleefd. Geliefd en
bemind bij verwanten en vrienden, had zij dien
tijd doorleefd en eene hoopvolle, zeer zeker gelukkige
toekomst zou wel voor haar weggelegd zyn. Eerst
achttien jaren was zij, toen zy reeds met al haar
hart, met innige en oprechte liefde aan een man
hing, een zeeman, die, hoewel flink en beschaafd,
een doom was in de oogen harer ryke en deftige
ouders. Tegen den wil van allen, zonder dat een
enkel familielid haar schoonste feest meevierde,
legde zij hare hand in de zyno en toog met hem
in eene eigen woning.
Zes maanden van ongekend geluk gingen voorby
en toen kwam eene scheiding, welke zeker tien
maanden duren moest. Die tyd van haar alleenzijn
ging langzaam voorby; zy bracht een dochtertje
ter wereld, maar het wichtje ging reeds op naar
de zon, nog vóór de dag voor den derden keer
over het nieuwe leven verrezen was. Een droevige
tyd volgde en daarop die datum, die noodlottige
13de Juni, waarop zy lezen moest dat het schip van
haar man, van haren dierbaren Willem met alles
en allen vergaan was.en toen kende hare
smart geene grenzen.
Geld had zy byna niet meer en toch moest zjj
geld hebben. Met groot verlies en met tranen in
het verweend gelaat, door iederen kooper, die van
haar nood misbruik maakte, bedrogen, verkocht zy
byna al hare meubelennooit had zy eenig resultaat
op hare pogingen om welk werk dan ook te krijgen
en nu treffen wy haar aan, arm en ongelukkig,
in een eenzaam zolderkamertje, op een laatsten
December.
Welke gedachten vermoeiden dien laatsten, zoo
plechtigen avond, niet dat arme, schoone hoofd?
Zou zjj soms kalmte en verzachting voor haar
leed gaan zoeken in dat, evenals in haar zelf, zoo
onstuimig en bewogen tooneel daarbuiten, nu zy
den eenvoudigen mantel omslaat en de steile trappen
afloopt? Zonder te weten waarheen, loopt zy altyd
maar door, straat in straat uit, doch blyft nu eens
klaps staan, als aan hare plaats vastgeketend door
de tonen eener wonderschoone melodie, die uit een
naburig kerkgebouw tot haar oor doordringen. Mede-
gesleept door die indrukwekkende tonen loopt zy
het gebouw binnen en blyft op de kille steenen
van het koor staan.
In prachtige golvingen ruischen daar door de
breede gewelven van den trotschen tempel de plech
tige accoorden van een schoon en krachtig prae-
ludium.
Ademloos luistert zij, hare lippen trillen, zy slaat
de handen voor de oogen en snikkend buigt zich
hot moede hoofd tegen den steenkouden pilaar.
Zou de indruk van die heerlijke klanken haar
soms hare gelukkige kinderjaren voor den geest
teruggeroepen hebben of zou misschien, nu zjj het
hoofd weder opheft en haar gelaat ons kalmer toe
schijnt, het denkbeeld van nog een enkele ster in
de verte, uit die tonen voor haar opgedoemd zyn
Wie zal 't ons zeggen!
Zy ziet hoe de grijze leeraar van zyn zetel op
staat, hoe allen hem navolgen, .dan een oogenblik
van diepe stilte en daar paart de gemeente krachtig
en jubelend haar stem aan de plechtige kerkmuziek
en het schoone „Zyn naam zal eeuwig eer ont
vangen!" weerklinkt door het kerkgebouw.
Dat kan zy niet medezingen, haar smart is te
groot, berusting haeft zy nog niet kunnen vinden!
Wankelend verlaat zy het gebouw.
En weder zit zy, met hare sombere gedachten
alleen, in het treurige vertrek, dat reeds van zoo
menigen traan en snik getuige geweest is.
Wat moet er van haar worden? Heden den laat
sten December en gisteren haar laatste geld aan
den onverbiddelyken huisheer uitbetaald. Niets had
zij dien dag gegeten, zij had niets om eten te koopen.
Arme, diep te beklagen vrouw, gy peinst wel en
vermoeit uw reeds zoo moede hoofd wel, maar wat
kan het u baten?
Lang zat zy nog, het hoofd op den arm gesteund,
voor het raam, en zag naar die dwarrelende sneeuw
vlokken en luisterde naar den storm, wiens geloei
PRIJS DER ADVERTENTTEN:
Tan 16 regels 1.05. Iedere regel meer/ 0.17$.
Groetero letters naar plaats ruimte. Voor het inoas-
seereu buiten de stad wordt 0.10 berekend.
als een afscheidskreet van het ten einde spoedende
jaar klonk.
Eensklaps stond zy van haar zetel op en op hot
gelaat, hoewel flauw beschenen, treft ons eene
vreemde, ontstelde uitdrukking. Het gelaat, nog
zooveel doodsbleeker dan zoo pas, getuigt van een
onverzettelijk plan.
O God, maar welk een plan!
Reeds lang is de zwaar beproefde vrouw met
het denkbeeld vervuld om, wanneer de nood op
het hoogst gestegen is, aan alle smart en verdriet
een eind te maken en nu, die nood is gekomen,
zy zal het middel aangrijpen.
Zy weet, dat zy slechts een weinig van het
poeder, dat zy nu in de hand houdt, behoeft i»
te nemen, om kalm in te slapen en nimmer weer
te ontwaken.
Reeds heeft zij het poeder in het kopje met
water geschud, daar weergalmen boven het geloei
van den orkaan twaalf doffe slagen. Het jaar is ten
einde!
Nieuwe gedachten doemen weder voor haar geest
op, maar het zyn gedachten die haar smart en
zieleleed nog vermeerderen. Die gelukkige oudejaars
avonden van vroeger, in den kring harer familie
gevierd en dan die andere, dien z\j met haar Willem
zoo blijde vierde en toen zy het aankomend jaar zoo
hoopvol te gemoet zagThans overal wenschen van
heil en zegen, zy in vertwijfeling en armoede,
op 't punt de wereld vaarwel te zeggen.
Zy moest haar plan doorzetten, zy kon immers
niet anders.
Maar eerst op de knieën en gebeden, en de edele
vrouw zinkt daar neer en, met betraande oogen en
met een stem door snikken afgebroken, smeekt
zij Hem daarboven, of Hjj haren verwanten en
vroegeren vrienden een gelukkig en voorspoedig
jaar wil schenken en vraagt en bidt Hem vergeving
voor de zondige wijze, waarop zy het leven ver
laat, verlaten moet!
En het venijn wordt reeds aan den mond gebracht
en de lippen zyn reeds bevochtigd en reeds
maar, daar wordt zij weder afgeleid.
Zyn dat geene menschenstemmen, welke tot
haar oor doordringen? Is dat niet daarbeneden
of zou dat geluid soms uit dat naburige huis voort
komen, waar menschen in drinkgelach en half be
neveld den plechtigen overgang vieren?
Neen, 't is beneden. Zy hoort iemand haastig
naar boven snellen, al hooger en hooger en zij
hoort eene stem, die een „Myn God! Hier?" slaakt.
En het kopje valt knetterend op den grond en zy
zinkt op de knieën en een „O God, ben ik dan
krankzinnig!" ontsnapt aan hare bleeke lippen
daar wordt de deur opengeworpen en zy ziet
neon, zy ziet niets meer! Bewusteloos valt zy neer.
Neen, zy ziet niet hoe een donkergelokt hoofd
met schoone, gebronsde trekken en trouwe oogen
zich over haar heen buigt zy voelt niet, hoe een
paar krachtige armen haar hartstochtelijk omvat
houden, hoe haar gelaat met kussen bedekt wordt
en zij hoort niet, hoe een stem, trillende van aan
doening, de woorden uit: „Mijn lieveling, myn vrouw,
ik ben het, ik ben teruggekomen om je nimmer
weer te verlaten!"
Wilt gij een sprong van eenige jaren met my
deen, geachte lezer, en my naar de hoofdstad ver
gezellen, dan zal ik u in eene ruime en schoone
woning brengen, waar sinds een tweetal jaren een
nog jong paar woont, in liefde en geluk levend.
Treed gerust binnen, gy zult er hartelijk welkom
zyn en zeker met gastvrijheid ontvangen worden.
Kent gy die jonge schoone vrouw met hare blozende
wangen en hare van vreugde schitterende oogen,
nu haar kleine lieveling voor 't eerst den vader
naam heeft leeren uitspreken?