DAMES-MODEMAGAZIJN
SPECIALITEIT
MTaanLctsio: 11 October.
A0. 1886.
"Mr
I^enilleton.
MIJNE DOCHTER CAROLINE.
BOTERMARKT.
benevens de HAUTES-NOUVEAUTÉ'S voor het seizoen.
in DAMES- en KINDER-KASTOORHOEDEN, BLOEMEN, VEEREN, PÉLUCHE, LINTEN,
FLUWEEL, RUCHES, GLACÉ-HANDSCHOENEN enz. enz.
8173.
t§ezs fëourant wordt dagelijks, met uitzondering
van fon- en feestdagen, uitgegeven.
•G"W?
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maanden1.10.
Franco per post,1.40.
Afzonderlijke Nommere0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Van 1—6 regels/1.05. Iedere regel meer/0.17J.
Grootere lettere naar plaatsruimte. Voor het ineae-
eeeren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
3)
VAN
F. YON BULOW.
Het was nog vroeg, nauwelijks zes uren geslagen,
toen ik het venster opende om de stad te leeren
kennen. Een dichte nevel hulde alles nog in het
duister. In elk geval scheen de postknecht vol
komen gelijk gehad te hebben, toen hij mij den
vorigen avond zijne minachting had getoond over
mijne onbekendheid met „De Blauwe Os."
„De Blauwe Os" althans scheen voor zoover ik
het ter nauwernood honderd pas in het vierkant
ruime marktplein kon overzien, het grootste en
voornaamste huis te zjjn.
Het marktplein pleegde in mijne jeugd in de
kleine plattelandsstadjes het voornaamste punt te
zijn. Hier stonden de beste huizen en woonden de
aanzienlijkste burgers. Hoe verder men zich van daar
verwijderde, hoe kleiner en armoediger ook de huizen
•werden, tot ze ten laatste weinig meer dan arm
zalige hutten van leem en stroo waren.
Yoor zoover ik zien kon, was Grafenwalde geen
stad van tooverpaleizen en, moest ik mijne toe
komst afmeten naar het uiterlijk voorkomen van
mijn verblijf, dan stond mij voor het jaar, dat ik
te gemoet ging, weinig goeds te wachten.
Langzamerhand begon het levendiger te worden
aan mijne deur werd geklopt en ik zag mijn gast
heer, Jeremias Lammermeier, een klein, mager per
soontje, die de onaangename eigenschap had van
te stotteren, voor mij staan om aan mijne cultuur
historische waarnemingen uit het venster een einde
te maken. Eenigszins bedeesd en aarzelende vroeg
hij mij om mijn reispas. Ik zocht dat gewichtige
stuk, vergeefs. Waar was mijn pas gebleven? Ik
wist zeker dat ik hem gisteren in mijn borstzak
had gestoken. Alles doorzocht ik, ik keerde mijne
zakken het binnenste huiten - maar wat ik vond,
mijn pas niet.
Het gezicht van den waard, die tevens de hooge
betrekking van raadslid vervulde, nam eene ernstige
uitdrukking aan. Zijne wenkbrauwen trokken op en
zijn mond in tallooze plooien trekkende, zeide hij
ernstig, terwijl hij de kamer verliet: „z-z-z-zeer
slim; ik-kik-kik m-moet dat melden."
Ik riep hem na„Maar mijn goede vriend, wacht
toch nog een oogenblik!" Maar jawel, hy was al
verdwenen.
Het geval was werkelyk zeer onaangenaam, want
toen ter tijd gold een pas nog voor het halve leven.
Geen paar myien kon men van huis, of men kon
er zeker van zyn door een veldwachter naar zyn
pas gevraagd te worden en wee je gebeente, als
dat stuk niet in orde was!
Ik peinsde mij half gek. Gisteren in den wagen
had ik den pas nog gehad, toon ik myn visitekaartje
voor myn buurman te voorschijn had gehaald. Zou
ik hem daar verloren hebben? Nog eenmaal door
snuffelde ik alles maar de pas bleef zoek.
Weer werd geklopt. Opnieuw trad de waard
binnen, doch ditmaal in gezelschap van een aller
zonderlingst ventje met een ontzaglyken baard en
eene oude verroeste sabel aan zyne zyde. De waard
wees op my. De stadssergeant, zooals dat ruigharige
heerschap later bleek te zyn, trad met reuzen
schreden op my af en schreeuwde mij toe alsof ik
doof was„In naam der wet" zyt gy myn arres
tanti" Hy gedroeg zich alsof hy minstgenomen
een struikroover in my meende te zien. Eigenlyk
had ik veel lust om er hartelijk om te lachen,
maar de zaak kon my toch in ongelegenheden ge
noeg brengen. Hoe zou ik myne identiteit bewyzen
Telegraafkantoren waren er niet en myn visite
kaartje was geen wettig bewijs, zooals by ons te
Jena aan de universiteit.
Zoo beleefd mogelyk trachtte ik daarom in het
midden te brengen„Maar wat zal er toch met my
gebeuren, mijne heeren? Heb toch een oogenblik
geduld de pas moet terecht komen."
De verschrikkelyke stadssergeant liet my niet
uitspreken en viel my in de rede: „Dat gaat je
niet aan. Wy kennen die praatjes! Gy gaat mee
en daarmee basta!"
„B-b-b-basta!" herhaalde Jeremias Lammermeier.
„Goed dan basta, als het niet anders is. Maar ik
kan toch wel even myne laarzen aantrekken, eer
biedwaardige vertegenwoordiger der uitvoerende ge
rechtigheid waagde ik den vreeselyken stads-
1 sergeant toe te voegen.
Zijne oogen begonnen vlammen te schieten. Het
was of hy zich op my werpen wilde om my aan
stukken te scheuren, zóó verwoed keek hy mij
aan. „Begin je nog brutaal te worden", dreunde
hy my in het oor en meteen greep hy in zyn zak
en haalde een paar handboeien te voorschyn, waar
mode hy dreigend rammelde: „Nog één woord"
riep hy en.
De waard hief eveneens dreigend den arm omhoog
en stotterde moedig: „è-è-en!"
De geheele toestand zou thans wellicht vooreen
ander het grappige verloren hebben, voor mij
echter niet. "Wat kon me gebeuren? Ze zouden
my toch niet ophangenEr zou wel eene oplossing
te vinden zyn. Bekenden had ik wel is waar in
Grafenwalde niet en het eenige wat my te doen stond,
was mij tot mijn oom in de residentie te wenden.
Ik wilde nog myn koffer sluiten, maar eene
afwyzende beweging verbood my dit en half geduwd,
half vrywillig, verliet ik myne kamer en ging de
trap af. De sleutel myner kamerdeur werd omge
draaid en de wildeman stak hem met een air van
gewicht in zyn zak. Een tweede stadsdienaar stond
beneden te wachten. De geheele „Blauwe Os" was
in opstand. De gelachkamer was vol menschen,
die my angstig aanstaarden. Ook voor het huis
stond eene dichte menigte. Wat moest dat toch
beduiden, al die drukte om een verloren reispas?
Dat scheen onmogeiykhier moest iets anders
achter schuilen, iets dat my nog onverklaarbaar was.
De eene gerechtsdienaar voor my, de andere er
achter, de waard naast my, zoo marcheerde ik met
myne mooie pantoffels aan, die myne moeder voor
my geborduurd had en die op de smerige straten
er niet beter op werden, in myne kamerjapon en
myn mutsje op, over het marktplein. Vrouwen en
kinderen, enkele soldaten, handwerkslieden in hunne
hemdsmouwen en met het schootsvel voor, ten
teeken dat zy van hun werk waren geloopen,
stonden in eene rij om my te zien voorbygaan. Uit
alle ramen staken hoofden en ik hoorde overal
H.
ACE,
M0DELH0EDEN,