A0. 1886.
Feuilleton.
Een paria der Maatschappij.
K\ 8123.
Trijdag 13 Augustus.
feze «Qourant wordt dagelijks, met uitzondering
7an fon- en feestdagen, uitgegeven.
Mr. CLOYIS.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PEIJS DEZER COURANT
T««r L«iden p«r 3 maanden1.10.
Franco per poet1-40.
Afzonderlijke Nommere0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIEN
Van 16 regele ƒ1.05. Iedere regel meer 8.1Tf
Grootere lettere naar plaatsruimte. Voor het lm
seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
10)
NOVELLE
VAN
(Vervolg en Slot.)
Ik was er stipt op het afgesproken uur. De
brave man wachtte my reeds. Wij begaven ons op
weg in de richting van het huisje, waarin zy woonde.
„Waar brengt gij mij waagde ik te vragen.
„Bij haar."
Ik weet niet of het vreugde of teleurstelling was,
die zich van my meester maakte toen wij de deur
van het huisje gesloten vonden en alles, ook het
gegrendelde venster, te kennen gaf dat de bewoon
sters op het oogenblik afwezig waren. Ik had haar
zoo gaarne nog gezien, zoo gaarne gesproken in
het bijzijn van dezen man en toch zag ik met zooveel
angst dit oogenblik te gemoet.
„'t Spijt my, wij zullen het morgen herhalen,
■en dan hoop ik dat wij gelukkiger zullen zyn",
zeide hij. Hij reikte my bij deze woorden ten afscheid,
de hand.
Ik was weder alleenonwillekeurig en door eene
onbekende kracht gedreven, richtte ik myne schre
den naar het bosch, waar ik Treeske zoo dikwijls
ontmoet had.
Waarom weet ik niet, in niets vond ik daartoe
aanleiding, maar toch was ik gehaast.
Eensklaps trof een klagend geluid myn oor; ik
meende iemand te hooren schreienzoo snel moge
lijk liep ik naar de plaats van waar het geluid
scheen te komen.
Daar zag ik een verschrikkelijk tooneel. Treeske
knielde jammerend bij hare moeder, die op den
grond uitgestrekt lagzij kuste haar, riep haar
telkens aan, zonder echter eenig antwoord te
bekomen.
„O, help, help m'n arme moeder!" gilde Treeske
mij toe, toen zy my in het oog kreeg.
De oogen der arme vrouw waren gesloten, de
mond was eenigszins open, de lippen en de kin waren
met bloed bevlekt en het lichaam lag bewegingloos
ter neer; slechts de ademhaling, hoewel licht en
zwak, was het eenige teeken van leven.
„Help, help, moederkreet Treeske immer voort.
Ik nam de ongelukkige, die thans geen weer
stand kon bieden, die thans niet de kracht had
een enkel woord te uiten, in m'n armen en schreed
ijlings voort, gevolgd door Treeske, die niet op
hield met jammeren en snikken.
Zoo voorzichtig, zoo zacht mogelyk legde ik de
kranke op hare legerstede.
Wy bleven eene geruime poos staanik, de krach
tige, forsch gespierde man, het hoofd op de borst
gezonken, de handen gevouwen, de blik onafgewend
op dat wezen, den dood gelijk, en naast my dat
zwakke, hulpelooze kind, dat knielend het kleine
vertrek met hare jammerkreten vervulde.
„Is zij dood?" vroeg zij eindelyk.
„Neen."
Goddankzy stond op en droogde met haar
voorschoot de tranen af, otn my vervolgens te ver
tellen dat zij moeder zoo dikwyls gevraagd had
om niet mee te gaan, maar dat zy het toch vol
strekt had willen doen. Herhaalde malen hadden
zij samen moeten rusten, moeder had dikwyls erg
gehygd, maar eindelijk waren zy toch in het bosch
gekomen; daar was moeder gaan zitten; op eens
kwam er weer bloed uit den mond, moeder was
achterover gevallen en had toen niets meer kunnen
zeggen.
„Gelukkig dat gij toen gekomen zyt, anders waren
wij zeker nooit tehuis gekomen."
„"Waarom wilde moeder meegaan, Treeske?"
Ik wist welk antwoord volgen zou en toch was
het alsof men met een mes my door het hart
sneed, toen dat wicht op kinderlijke wijze my toe
voegde
„Moeder wilde niet hebben dat gij my in het
vervolg nog zoudt helpen."
Toch had ik nog de kracht om te vragen„Waar
om wilde je moeder dat niet?"
„Dat weet ik niet en ik kan het ook niet be
grijpen, waarom zy gisteren zoo boos op u werd.
Gy hadt haar toch niets gedaan en gjj waart altijd
zoo lief, zoo vriendelijk voor mij."
„Maar heb je het haar dan niet gevraagd?"
„Jawel, doch ze voelde zich te moe en te zwak
om het my te vertellen; ze zou dat later wel eens
doen."
Treeske wist dus niets.
Een kleine beweging met het hoofd, een kleine
kuch bewees mij, dat de zieke uit hare bezwijming
ontwaakte.
„Treeske!" fluisterde zy zoo zacht mogelyk.
Het geluid was nauwelijks hoorbaar, en toch
deed de stem mij pijn, vreeselyk pijn; het was
de stem, die mij „satan" had genoemd, het was de
stem, die ook eenmaal aan Treeske zou zeggen:
„die man is de moordenaar van je vader!"
„Treeske, gade gij den pastoor halen," zeide de
kranke.
„Blijf hier, ik zal het doenzeg niet dat ik hier
geweest ben, ook niet dat ik haar heb gedragen,"
voegde ik Treeske toe.
Ik ijlde naar den geestelijke, die geen oogenblik
aarzelde, zich met my op weg te begeven; ik wilde
my verwijderen, maar hy gebood my hem te ver
gezellen, met hem de woning, die ik zoo even ver
laten had, binnen te tredenik bleef achter in het
vertrek staan; ik verschool my, ik onttrok my aan
hare blikken.
„De moordenaar van myn man is terug, pastoor,"
zeide de zieke toen zy haren trooster voor haar bed
ontwaarde.
„Ik weet het, ik heb hem gezien."
„Hij is ook hier geweest."
„Ook dat weet ik."
„Nietwaar, pastoor, hy is een lafhartig, laag, ge
meen wezen, dat, na den man vermoord te hebben,
ook de arme ongelukkige vrouw het sterven komt
verzwaren. Yroeger heb ik zoo dikwyls verlangd
om van myn lyden verlost te worden, ik heb zoo
dikwyls gebeden dat de Heer my tot zich zou nemen
en nu ben ik bang, o zoo bang voor den doodwat
moet er van Treeske worden? De ellendeling kent
haar, hij heeft haar gesproken, geld gegeven, God
weet met welk oogmerk."
„Vrouw, wit doet ge? Straks gaat ge misschien
dit leven voor eeuwig vaarwel zeggen en met een
vloek op de lippen. Dat mag niet, want denk aan
Hem, van wien ik u zoo dikwyls van het preek-
gestoelte heb gesproken, die stervende aan Zyne moor
denaars vergiffenis schonk. Denk aan hem en bid
dat God u de kracht moge geven hetzelfde te doen."
Hy knielde neder en badzy vouwde de magere
handen samen, sloeg de oogen ten hemel en prevelde
mede „Vergeef ons onze zonden, gelyk wy ver
geven onzen schuldenaren
Het gebed duurde nog eene geruime poos.
Eindelyk stond hy op, en zich nogmaals tot haar
wendende vroeg hy„Hebt gy thans nog iets te
vragen."
„Ja pastoor, nog één verzoek."
„Spreek."
„Bedank namens my nog hartelyk die goede
menschen, die my in myn ongeluk zooveel hulp,
zooveel bystand hebben verleend."
„Zoudt ge dien dank niet zelf liever brengen?"
„O, wanneer ik dat kon doen, wanneer my dat
geluk nog ten deel mocht vallen, wanneer ik hen
nog eens mocht zien, dan zou ik gerust kunnen
stervenik zou hun smeekenzorg voor Treeske,
en, nietwaar pastoor, aan eene stervende moeder
weigert men zoo iets niet?"
„Kom hier!" riep de dienaar Gods my toe.
„Welnu, vrouw, dank hem! Hy was uw helper
en zal voortgaan het voor uw kind te zyn, wanneer
gy er niet meer zyn zult."
Het was een plechtig oogenblik.
Eerst schrikte zy, zy staarde my aan met een
blik, die een nog niet te overwinnen afkeer ver
raadde; langzamerhand echter verloren de oogen,
by het aanschouwen van haar kind, die harde
uitdrukkingde dunne gefronste wenkbrauwen ver-
wyderden zich meer en eindelyk stak zy my de
hand toe.
„Ik vergeef u alles, allesgy hebt Treeske haar
vader ontnomen, wees thans de hare," bracht zy
met moeite uit.
Ik greep die hand in de myne en droogde met
myne kussen de tranen af, waarmede ik ze bevoch
tigde. Spreken kon ik op dat oogenblik niet.
Treeske lag knielend naast mij en de brave
man, die dit werk der verzoening tot stand had
gebracht, aanschouwde dit geheele tooneel met een
hemelschen glimlach.
Den volgenden dag ontblootten de inwoners van
U die zich op straat bevonden, eerbiediglijk
het hoofd en knielden neder bij het naderen van
den man, die, gekleed in het wit, zich met haas
tige schreden begaf naar de hut waar Treeske's
moeder woonde.
Een uur daarna kondigde het luiden der torenklok
aan dat zy was heengegaan om niet meer terug te
keerenden laatsten troost der stervenden had zy
mogen ontvangen.
't Was Zondag. Vroolyk scheen het najaarszonnetje
op de heldere straat, waarop thans geen kaf, geen
korenaren verspreid lagen, zooals gisterenpaarden
en kooien lagen rustig neder voor hunne kribben;
de dorschvlegel, die, door krachtige armen gezwaaid,
de graankorrels uit de aren moest halen, hing thans
rustig aan den wand der schuur, en kalm en be
daard wandelden de boeren, heden met nieuwe helder
glimmende blauwe kielen getooid, langs de Maas,
terwyl de vrouwen met den styfgestreken plak op
het hoofd, kopjes en schoteltjes uit de kasten te
voorschijn haalden om straks vrienden en bloed
verwanten op een saske café te onthalen.
Het gelui der klok, thans niet zoo droevig, niet
zoo somber als enkele dagen geleden, maakte aan
de vreedzame wandeling der boeren een einde en
deed de boerinnen hun arbeid staken.
Allen gaven gehoor aan dat boem, boem, boem
dat hen ter kerke riep, en gezamenlyk traden zy
den tempel in. Ook Treeske en ik hadden ons
daarheen begeven, hoewel laat, veel later dan de
anderen.
Nog hield het geschuifel der stoelen aan, nog
fluisterden de vrouwen elkander toe. Plotseling, als
door een tooverslag, nam dit alles een einde en
maakte het plaats voor eene doodsche stilte.
De priester was, gevolgd door zyne koorknapen,
uit de sacristie getreden en begaf zich naar het altaar.
Zacht en lieflyk ruischten de tonen van het orgel
door het gebouw, terwyl het koor met krachtige
stemmen het gezang deed hooren.
Langzaam stierven vervolgens die tonen weg
en de priester beklom het spreekgestoelterusteloos
liet hy zyn blik dwalen over de saamgepakte
menigte; het was alsof hy onder dat talryke gehoor
één enkele zocht, alsof hy zich wilde overtuigen van
de tegenwoordigheid van één persoon. Eindelyk