K\ 8119.
Maandao: O Auo-ustus.
A0. 1886=
Feuilleton.
Een paria der Maatschappij.
<§eze (gourant wordt dagelijks, met uitzondering
van fon- en feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCÏÏ
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Tmt L«iden p«r 8 maanden1.10.
Franco per post1.40.
Aftonderljjke Nommers0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer/0.17}«
Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het Inttt-
sceren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
9)
NOVELLE
VAN
Mr. CLOYIS.
Vervolg.)
Ik had mij op de knieën willen werpenik had
dat naiëve, onschuldige wicht handenwringend ver
giffenis, willen smeeken, ik had haar willen toe
roepen: „ik ben die booze man, waarvan gjj spreekt,
maar in 's Hemels naam, vervloek ook gij mij niet 1"
En steeds voortgaande verhaalde zij dat moeder
lang, lang, hard had moeten werken, dat zjj wel van
den geestelijke van tijd tot tijd geld had gekregen,
dat brave menschen hem voor haar hadden gege
ven, maar het was niet genoeg geweest om bei
den te onderhouden en vooral niet toen moeder
zoo begon te hoesten, toen zjj zoo dikwijls bloedige
vezels spoog en dan niet meer kon werken en
zelfs niet meer by machte was om op te
staan. Den laatsten tyd had moeder echter veel
meer geld van den geestelijke gekregen; zij kon
toen eiken dag eieren en een stukje vleesch eten
en dat maakte haar veel beter en sterker; zij had
den geheelen winter zelfs al het vuur kunnen aan
maken en ook hardop kunnen bidden: Eén onze
vader voor de ziel van vader, één voor mjj en één
voor de brave menschen die moeder zooveel goed
deden, die vooral geld zonden.
Ze bad dus voor mij en tegelijkertijd leerde zij
haar kind mij haten.
De takkenbos was inmiddels reeds te groot, te
zwaar geworden voor de krachten van het jonge
meisje.
„Ik heb voor heden genoeg, gy zijt wel bedankt."
Met deze woorden trachtte zij den last op haar
hoofd te torschen; ik belette dit echter, nam zelf
de verzamelde takken onder mijn arm en begeleidde
haar tot in de nabijheid van het dorp. Hier nam
ik afscheid van haarik waagde het, ofschoon niet
zonder sidderen, haar de hand te reiken; zjj nam
die aan. Nooit of nimmer heeft een handdruk meer
geluk, meer vreugde, meer blijdschap in het leven
geroepen dan op dit oogenblik. De hand was niet
•die van een vriend, die na lange afwezigheid zijne
kennissen en kameraden weder begroet, die hand
was niet die een er bruid, die zich voor eeuwig aan
den man verbindt, dien zjj liefheeft, die hand was
niet die der vrouw, welke na doorgestane smarte
haar man omhelst bij het aanschouwen van haar
eerste wichtneen die hand was meeroneindig
•veel meer. Het was de hand der verzoening, het
w*s de hand der vergeving, die het ongelukkige
slachtoffer, door zjjn kind, den moordenaar toereikte.
Die hand was heiligik durfde haar niet bezoe
delen met het zilverstuk, dat ik der kranke moeder
had toegedacht. Onder voorwendsel eenige takken
heter te schikken, plaatste ik het daar echter zóó,
dat het terstond in het oog moest vallen,
„Tot morgen?" riep ik haar eenigszins vragend
toe, terwijl ik mij verwijderde.
„Tot morgen," antwoordde zjj, als het ware mijne
vraag bevestigend.
Ik begaf mjj naar het naburige Som een
onderkomen te vinden. Dien nacht sliep ik; ik
droomde; ik zag den geest van den vader, die mij
vriendelijk toewuifde, die mij dan eens wees op
z'n kind, dan weder op z'n vrouw, als wilde hjj
mij beiden toevertrouwenals wilde hij mij zeg
gen: zorg en waak over hen. Mijn ontwaken was
heerljjkik voelde mjj zoo onuitsprekelijk gelukkig,
ik zegende het oogenblik waarop de ellendeling
mjj had herkend, waarop hjj mij gedoemd had de
groote handelstad te verlaten om hier terug te
keeren, hier in het kleine onbeduidende U.
Eeeds vroeg, zeer vroeg was ik weder in het
bosch, lang voor dat zjj, die ik wachtte, het huisje
verliet, waarop ik sinds uren tuurde; zoo spoedig
mogelijk liep ik haar te gernoet, toen ik haar
eindelijk ontwaarde. Zy wenschte mij bij mjjne
nadering een goeden morgen toe. Dit maakte mij
vrijer, minder ingetogen tegenover haar; ik vroeg
haar weer naar allerlei menschen, naar allerlei
dingen en ook hoe haar naam was.
„Treeske", antwoordde zij mij.
Van dit moment af, noemde ik haar immer Treeske.
Getrouw was ik haar behulpzaam in het sprok
kelen van hout en steeds vond ik gelegenheid eenig
geld op de een of andere wjjze hare moeder te
doen toekomen.
Zoo verliepen enkele dagen.
Eens trad zij mij te gemoet, reeds uit de verte
roepende: „Moeder zegt, na alles wat ik haar van
u verteld heb en na wat zij zelf in de bossen heeft
gevonden, dat gy een goed, braaf mensch moet
zijnzjj zou u zoo gaarne, o zoo gaarne zelf komen
dankzeggen, maar zij is te ziek, zjj kan zoo ver
niet loopen, en daarom moest ik u vragen om eens
bij moeder te komen. Ga straks met mjj meel"
Zoo snel mogeljjk maakte ik een groote, zeer
groote takkebos gereed; ik droeg hem zelf op het
hoofdzoodoende kon ik de kleine hut bereiken,
zonder door iemand herkend te kunnen worden.
Met ongeduld stapte ik voort tot op den drempel
van het huisje, toen werd ik beangst, ik deinsde
terug, ik wilde heengaan, ik durfde niet verder.
Treeske echter vatte mij bjj de hand en trok
mij mede.
Ik trad het kleine vertrek binnen.
Daar, voor de vlammende haard zat eene reeds
tameljjk bejaarde vrouw met grjjze haren.
Zij sliep.
Neen, dat kon zjj niet zijn, want haar had ik
goed gekendzjj was van ons dorp, van mjjn leef
tijd en zjj, die daar zat, was minstens vijftig jaar
oud; de wangen met een akelig bleek overtogen
en geheel ingevallen, deden de jukbeenderen op
sterke wjjze vooruitspringen, in het voorhoofd waren
diepe rimpels gegrifd, de oogen diep ingevallen;
het was hetzelfde gezicht, hetzelfde gelaat als van
dien ongelukkige in het tuchthuis.
„Meerke doa is er," fluisterde Treeske haar toe,
terwjjl zij trachtte haar met kussen te doen ont
waken.
Langzaam en bevend bracht zjj de hand tot bjj
het oog om de slaap daaruit te verbannenzjj hoestte
eenige malen; 't deed mjj pjjn, het was diezelfde
drooge kuch, die ik reeds vroeger gehoord had.
„Meerke doa is er", herhaalde Treeske.
De magere, bjjna ontvleeschte vingers op de leuning
van den stoel brengende, richtte zij zich met moeite
op. Zjj wendde zich naar de zijde, waar ik stond.
Stamelend, terwjjl zij mjj de hand toereikte, bracht
zjj het: „Dank u, dank u duizendwerf; God ver-
gelde het u," uit.
„O bedank mjj niet, ik ben het u verschuldigd,
het is mjjn plicht."
Bij het hooren van mijne stem, voelde ik hare
hand in de mijne beven.
„Wie zjjt gjj dan?"
Ik antwoordde niet.
Het zoo even nog vaal, doodelijk bleek gelaat,
werd met een lichten blos gekleurd, het doffe oog,
zonder leven, zonder uitdrukking verkreeg een on
gekende gloeden dat oog hield zjj steeds op mjj,
strak op mij gericht.
Zjj had hare hand reeds uit de mjjne terugge
trokken; haar blik verried haat en afschuw.
Met inspanning van alle krachten, die haar nog
restten, verhief zjj den arm in de richting van de
deur en riep mjj toe„Ga weg Satan 1"
Ik had de kracht niet een voet te verzettenals
een steenen beeld bleef ik staan.
„Maar ga dan toch weg, uit mijne oogen, moor
denaar;" ik voelde dat zij mjj bij den schouder
greep, maar nog immer bleef ik als aan den grond
genageld staan.
De inspanning was te groot geweest; zij had te
veel van het uitgeteerde lichaam gevergd. Zjj
slaakte een rauwen kreet en uitgeput viel zij in haren
stoel neder.
't Bracht mjj tot bezinningik vluchtte, waarheen,
dat weet ik niet; ik dwaalde overal rond, waar,
dat kan ik mjj niet herinneren.
Dat was dus het loon voor mjjn werken en zwoegen
dat was do vergeving voor den berouwhebbenden
zondaarik was gevloekt daar, hier, overalik was
verdoemd door de wereld, door haar, door iedereen,
Wat wenschte ik dien tijd terug, toen ik nog ge
vangene, boef, slaaf wastoen ten minste kende ik
geen haat, geen nijd, toen was ik niet der verach
ting ten prooi van allen, die mjj zagen, van allen
die mij omringden, toen was er nog één, die mjj
troost en opbeuring schonk, toen was er nog één, die
mij niet verafschuwde. Ik liep steeds voort, zonder
mjj rekenschap te geven van weg of plaats. Op
eens stond ik voor de Maasik hoorde het kabbelen
der golven't was of zjj mjj toeriepenkom, kom
tot ons, kom bjj uwen vader, kom bij uwe broeders
ik werd angstig, bevreesd; ik wilde heen, maar
luider en luider hoorde ik hot „kom hier, kom hier",
daar binnen echter sprak eene andere stem, die mjj
zeide„Doe het niet; het oordeel der menschen heeft
u op aarde reeds gevloekt, wacht u voor het oor
deel van God; het zal u zwaarder, oneindig veel
zwaarder nog treffen."
Ik streed een langen, verschrikkeljjken strjjd.
Nu eens naderde ik het water, dan weder schreed
ik jjlings terug.
Eensklaps voelde ik eene hand op m'n schouder
ik keerde mjj om; 't was de priester, de dorps
pastoor, die voor mjj stond.
„Wat wilt gjj doen?" vroeg hjj mjj op ernstigen
berispenden toon.
Twaalf jaren waren vervlogen, een langen tjjd,
sinds ik dat eerwaarde hoofd, thans grjjs gewor
den, had aanschouwd en toch scheen het mij
toe alsof ik gisteren nog dat goedige, innemende uiter
lijk had gezien, of ik gisteren nog die lieve zachte
en toch krachtige stem had gehoord.
„Wat wilt ge doen hernam hjj ditmaal op stren-
geren toon.
„O vergeef mjj, vergeef mij, pastoor; ik benzoo
diep, zoo rampzalig, ongelukkig," smeekte ik hem.
„Ga mee," was zjjn eenig antwoord.
Ik volgde hem gedwee.
Hjj geleidde mjj naar de pastorie. Daar moest
ik hem alles verhalen, mjjn wedervaren in Rotter
dam, mjjn terugkeer, en eindelijk het gebeurde van
zoo even.
„En thans, nu zjj je misschien het meeste noodig
heeft, nu zij er weldra niet meer zjjn zal, haar
kind onverzorgd zal achterlaten, nu was je op het
punt haar je hulp, je bjjstand voor immer te ont
nemen. Dat is wreed van je."
„Maar mjjnheer de pastoor, zjj wil mjjne hulp
niet, zjj heeft mjj de deur gewezen, weggejaagd
als een hond."
„Natuurljjk, want zjj heeft in jou niets anders
gezien dan den moordenaar van haar man, zij weet
niet dat jjj ook haar weldoener, haar redder zjjt
geweest; ik mocht haar dit niet zeggen, zooals je
zelf hebt verlangd. Ga nu heen en kom morgen
terug."
(Wordt vervolgd