A°. 8110.
N°. 1886.
Een paria der Maatschappij.
Donderdag SO Juli.
<§eze <Qou:ant wordt dagelijks, met uitzondering
van <gon- en feestdagen, uitgegeven.
Mr. CLOYIS.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PBUS DEZER COURANT:
Tmt L«4den per 8 m**nden1.10.
Truoo per post1.40.
Ationderiyke Nommers0.05.
6)
NOVELLE
VAN
Vervolg.)
Ik begaf my zoo spoedig mogelyk naar de wo
ning van mijn weldoener, van mijn trooster, van
den geestelijke.
Hij reikte my de hand, hy deed mij plaats nemen
naast zich, mij, den ontslagen boef; dat eerste
teeken van vertrouwen, het deed mjj weenen. En
toch, het maakte mjj zoo gelukkig, zoo innig ge
lukkig.
„En wat kom je nu doen, mjjn jongen?"
Die vraag verbaasde mij. Ik zag hem een oogen-
blik verwonderd aan.
„"Wat ik kom doen?" vroeg ik eindelijk; „maar
weet u dan niet meer, dat ik u geld schuldig ben,
dat ik u beloofd heb dat te zullen voldoen als ik
vrjj was?"
„O Ja, da's waar."
Ik betaalde hem de verschuldigde som.
„Hou je nu nog genoeg voor je zeiven over?
Ben je nog wel in staat de verre reis naar het
zuidelijkst gedeelte van Limburg te ondernemen?"
„O zeker, zeker 1"
„Zoo, weet je dat wèl?"
„Ja, kapelaan."
„Jongen jongen, da's verkeerd, da's niet mooi
van je. Bjjna het eerste woord dat je spreekt ge
durende je vrijheid, is reeds eene leugen. Ik weet
van den directeur der gevangenis hoeveel je ont
vangen hebt, hoeveel je thans over houdt en der
halve ook dat je nauwelijks deze provincie kunt
verlaten en toch
„O, kapelaan, ik zal het overige verdienen, ik
zal werken."
„Waar?"
„Overal, waar werk te vinden is, waar men een
paar krachtige armen kan gebruiken."
„Hier in deze provincie, waar iedereen terstond
weet dat je pas uit het tuchthuis bent ontslagen?
Neen, mijn jongen, dat gaat nu eenmaal niet in
dezen tijd van vooroordeelen, waarin wij leven.
„Vooroordeelen? wat is dat?"
„Helaas, ik hoop dat de ondervinding je niet zal
leeren zelf die vraag te beantwoorden; ik hoop
het, maar ik betwijfel het tevens. Laten
wij hierover op het oogenblik maar niet meer
spreken", zoo ging hij voort, „en vertel mjj liever
eens wat zijn je plannen, waar denk je heen te
trekken?"
„Natuurlijk naar Ugij weet wel, ik moet
haar helpen, dat heb ik u en my zelf altyd beloofd."
„Dat is braaf van je; het doet my dan ook op.
recht leed, dat ik het je moet afraden. Dat komt
je misschien eenigszins onbegrijpeiyk voor en toch
is het zeer natuurlyk. Je ontmoet daar weer je
vroegere kameraden, je oude kennissen, je komt
in hun gezelschap en je wordt strooper en smok
kelaar als vroeger."
„Neen, dat nooit, dat zweer ik u."
„De honger kon je in verleiding brengen en die
gelofte doen breken."
„Nooit, nooit 1"
„En als zy of haar kind eens niet te eten had>
wat dan?"
Ik zweeg.
„Zie je wel dat ik geiyk heb. Neen, je moet,
je mag niet terug naar Limburg. Ik heb buitendien
reeds anders over je beschikt; je bent sterk, je
PRIJS DER ADVERTENTTEN:
Van 1—6 regels 1.05. Iedere regel meer 8JTJ.
Grootere letters naar plaateruimte. Voor het inoM»
seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
verstaat je ambacht en je bent eerlyk; dat heeft
my doen besluiten werk voor je te zoeken en ik
kan je gelukwenschen met m'n slagen. Je zult
genoeg verdienen om je zelf en ook de vrouw van
je slachtoffer te kunnen onderhouden. Wil je dit
voorstel aannemen?"
Ik wierp my op de knieën, ik greep de handen
van my'n edelen weldoener en bevochtigde ze met
tranen. Dat was het eenig antwoord, dat ik geven kon.
„Welnu dan, goed. Ik wist wel dat je myn aan
bod niet van de hand zoudt wyzen. Ik heb te Rot
terdam een myner kennissen wonen, een goeden,
braven man, en eigenaar van eene groote smedery.
Ik heb hem over je gesproken, ik heb hem ge
smeekt je als werkman aan te nemenmyn woord,
myne aanbeveling hebben je den toegang kunnen
verleenen, maak dat woord nimmer te schande.
Slechts één raad nog, een raad, dien je vooral streng
moet opvolgen: vertel nooit aan iemand, versta
je, wie of wat hy ook zyn moge, dat je eenmaal
hier in het tuchthuis geweest bent."
Ik beloofde het hem, zonder my bepaald reken
schap van die belofte te kunnen geven.
„Zoudt gy my nu nog den naam van myn toe-
komstigen meester kunnen zeggen?"
De geestelyke noemde my dien.
„Dank ul" Ik stond op, greep myn hoed en wilde
vertrekken.
„Waar ga je heen? Wil je soms nu al naar
Rotterdam? Dat zou een weinig voorbarig zyn. Ze
wachten je pas morgen en buitendien, je zoudt er
met de enkele guldens, die je nog hebt, ook moeie-
lyk kunnen komen. Blyf dus kalm en wees heden
myn gast."
Die man, dat was geen mensch, mynheer, dat
was een engel 1
Ik kon dien geheelen nacht niet slapende toe
komst opende zich zoo schoon voor my. Beurtelings
zag ik my zeiven, geacht door myne kameraden,
geprezen door myn meester; dan haar, gelukkig
en tevreden met het meerdere geld, dat ik haar
zou kunnen toezenden; vervolgens haar kind, dat
thans geen kommer of gebrek behoefde te lyden.
Maar.dat geld, hoe haar dat te doen geworden,
hoe haar dat te doen toekomen zonder dat zy wist,
zonder dat zy begreep dat het van my was?
Die vraag kwelde en verontrustte my.
Ik was den volgenden morgen reeds vroeg op
en zag met ongeduld de komst van den braven
zieleherder te gemoet.
„Ik heb u nog ééne vraag, nog één verzoek te
doenl" riep ik hem reeds by zyn binnentreden
te gemoet.
„Spreek, jongen, wat is er?"
„Mag ik, hetgeen ik overhoud, aan u zenden en
wilt gy u blyven belasten met de moeite, welke
gy u steeds tot heden hebt getroost?"
„Dat is niet noodig. Je kunt den geestelyke van
je dorp verzoeken; hy heeft het steeds voor my
gedaan, hy zal het jou ook niet weigeren."
Hy vergezelde my naar het station, nam onbe
taalde zelf het plaatskaartje en riep my by het
vertrek nog toe„Hou je goed, jongen, hou je goed
Welk een verschil tusschen het heden en het
verleden, welk een onderscheid tusschen thans en
tien jaren geleden. Hoe geheel anders schenen mij
toen die rookkolommen, hoe geheel anders was
het, hetgeen my dat telkens herhaalde gefluit
vertelde, hoe geheel anders die dorpen, die torens
die weiden, welke wy voorbystoomdenhet was
of my alles toen zeide, of alles my te kennen gaf:
„ons zult gy niet spoedig weerzien 1" By elk gefluit,
by eiken slag der machine dacht ik: „terug, in
Godsnaam terug, verbrijzel, val in een afgrond,
om het even, maar in's Hemels naam niet verder 1"
en thans.wat duurde dat alles my lang, waarom
by elke stad, by elk dorp stil te staan, waarom
niet vooruit, waarom niet gevlogen naar Rotterdam
Ddar toch moest ik zyn, ik, de vrye manl
Ze wisten het niet, maar konden ze het dan
niet aan my zien? Ik had het hen allen willen
vertellen, ik had hun myn geluk willen mededeelen,
aan allen, die ik sprak, aan allen, die ik zag. Ik
had hun willen toeschreeuwen„Ik ben weer vrij,
geheel en al vry'1" Helaas, waarom had ik ook
aan den geestelijke beloofd dit niet te zullen doen I
Goddank, daar heel in de verte vertoonden zich
de torens der Rotte-stad; ik voelde het harte veel
sneller slaan dan gewoonlijk. Rustig en kalm te
blyven was mij onmogelijk, toen ik die plaats ont
waarde, waar ik vrij en gelukkig zou leven, waar
ik kon arbeiden en geld verdienen, veel meer dan
ik ooit verdiend had.
Eindelijk kwam ik aanik zwaaide met myn pet
boven het hoofd als herkenningsteeken voor mijn
meester, zooals de geestelijke my dit had gezegd
te doen.
Een krachtige gestalte, maar met innemend,
goedhartig uiterlijk stond weldra voor my.
„Ga mee I" zeide hy kortaf.
Wy waren spoedig op straat, buiten het gedrang.
„Ik hoop", zoo ving hy aan, „dat wy het samen
wel zullen kunnen vindenmyn vriend heeft veel goeds
van je gezegdik vertrouw dat zyne woorden door
je gedrag, door je yver bewaarheid zullen worden."
„O, twyfel daar niet aan 1"
„Is het je plan lang hier te blyven?"
„Zoo lang mogeiyk, altyd, als ik maar verdie
nen kan."
„Wanneer dit werkelyk je wensch is, vertel dan
nooit of nimmer, zelfs niet aan je besten vriend,
dat je uit de gevangenis van Leeuwarden komt."
Ook hy al! de tweede, die ik gedurende den
korten tyd, dat ik de vryheid genoot, gespro
ken had.
Maar waarom dan toch dat verschrikkelyk ge
heim! Had niet ieder, die z'n moeder vurig liefhad,
die haar wilde redden, haar het leven doen behou
den, gehandeld als ik? Ik had toch niet gestolen,
ik was toch geen misdadiger! Waarom dan immer
dat zwygen?
De eerste week werkte ik op de proef, myne be
kwaamheid zou als maatstaf dienen voor het te
verdienen loon. Ik meende te droomen, het was
my onmogelyk om het te gelooven, om het als
waarheid aan te nemen, toen my myn meester by
het einde der week tien gulden ter hand stelde en
er byvoegde dat dit in het vervolg myn weekhuur
zou zyn. Tien gulden in ryksdaalders. Ik heb ze
wel tien maal bekeken, wel tienmaal betast, wel
tienmaal geteld.
Wat zou zy het nu goed hebben, want het leven
is goedkoop daar in U
Zy zou zich nu niets meer behoeven te ontzeg
gen, zy zou nu niets meer behoeven te ontberen;
ik kon haar nu byna de helft toezenden van het
geen haar man verdiende toen ik hem
Maar ik moest ook voor my zeiven zorg dragen,
had de patroon uitdrukkelyk gezegd; vooral een
goed kosthuis was een vereischte, wilde ik myne
krachten blyven behouden; 't zou misschien wel
wat duurder zyn, maar dan had ik ook geen vrees
te koesteren, dat spoedig het zware werk voor my
ongeschikt zou zyn en dat ik dientengevolge myn loon
zou zien verminderen. Waar ik woonde ging hem
niks niemendal aan, verklaarde hy, als ik er 's mor
gens maar op tyd was.
Ik nam myn intrek by eene weduwe op het zoo
genaamde Vasteland; het was wel een heel eind
van de smedery verwyderd, maar daarentegen ook
veel goedkooper en veel beter dan ik het in de
stad kon krygen.
't Was een gelukkige, maar tevens ook pret
tige tyd. (Wordt vervolgd.)