Feuilleton. Maan «lag SO Jnli. A°. 1886. Een paria der Maatschappij. Mr. CLOVIS. <§128 Qourant wordt dagelijks, met uitzondering ran <Zon- en feestdagen, uitgegeven. 4) F BUS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden.1.10. Franco per poet1.40. Afzonderlijke Nommere.0.05. NOVELLE VAN Vervolg.) Allen wierpen zich op my, zy sleurden my van het bed af en beletten my nog een enkel geluid te geven. Ik zag slechts moeder, ik zag haar met eene bovenmenschelyke inspanning zich even oprichten, even mi] aanstaren; plotseling sloten de oogen zich, een kleine snik, zy viel achterover en zij was niet meer. Eene geweldige razerny maakte zich toen van my meesteral myne krachten, die mij overbleven en die door de woede waren verdubbeld, verzamelende, slingerde ik hen van mij af; ik greep den stoel, welke vlak by mjj stond, en hief dien dreigend tegen hen op, tegen hen, die myne oude moeder vermoord hadden, want dat hadden zjj gedaan Hadden zjj mjj laten bidden, dat ééne gebed, hadden zy mij die enkele woorden laten voleindigen, dan, ja dan leefde zy nu nog, dan had ik haar alios kun nen vertellen, dan had zy geweten, dat ik een booswicht geworden was, maar alleen uit liefde voor haar. Plotseling voelde ik een geweldigen slag op het hoofd, bloed bedekte geheel myn aangezicht, ik kon niets meer zien, niets meer onderscheiden, bewus teloos viel ik ter neer. Hoe lang ik in dien toestand verkeerde, weet ik niet. Toen ik bijkwam, bevond ik my, stevig aan handen en voeten gebonden, in het douanen- huisje, tegenover twee mannen, die rustig hunne pyp rookten en deze slechts van tyd tot tjjd uit den mond namen, om mij toe te voegen: „ellende ling," „gemeene hond," en meer dergelijke uit drukkingen. Och, dat liet my koud, onverschillig. Nadat alles wat ik lief had, my ontnomen was, had het leven voor my geen waarde meer. Den volgenden dag bracht men mij bij het lijk van den man, die door myne hand gestorven was, dien ik gedood had; 't deed mij niet huiveren, niet ontstellen. „Een verstokte booswicht", hoorde ik iemand prevelen. Men bracht my naar Maastricht; het eerst werd ik ondervraagd door den rechter van instructie. "Werktuiglijk, zonder my bepaald rekenschap te geven van wat ik zeide, van wat ik antwoordde, gaf ik bescheid op zjjne vragen. Hy begreep niet dat ik zoo rustig, zoo kalm, zoo koud kon zyn, na de vreeselijke daad door mij gepleegd. Zoo brak eindelijk de dag aan dat ik terecht moest staan, dat myne zaak in het openbaar be handeld zou worden. De zaal was vol menschen aller oogen waren op my gericht, allen zagen mij aan; zy, die niet vroeg genoeg gekomen waren om eene goede plaats te veroveren, gingen op de teenen staan om den koelbloedigen moordenaar te aan schouwen. Ik herkende verscheidene inwoners van myn dorp, die, uit nieuwsgierigheid gedreven, ruim vier uren hadden geloopen om het proces by te wonen ik zag myne kameraden, die my groetten. Dit was het eerste blijk van medelijden dat my gegeven werd. Ik groette terug. Een rumoer verspreidde zich onder die saamge- pakte menigte als teeken van verbazing over zulk eene koelbloedigheid, over zulk eene brutaliteit. van De getuigen, bijna alle mijne vervolgers op dien ongelukkigen avond, traden binnenhet bloed steeg my naar het hoofd, myne handen knepen zich kramp achtig te zamen, mijn geheele lichaam beefdealle haat, welke in my was en die eenigen tijd had gesluimerd, ontwaakte weder met verdubbelde woede by het zien van die mannen, de moorde naars mijner moeder. Ik hoorde niet wat men mij vroeg, ik vorstond niet wat zy zeiden, alleen zag ik hen, hen op wien mijn oog steeds gericht bleef. Slechts hier en daar ving ik een enkelen klank op van hetgeen de my toegevoegde verdediger tot myne verontschuldiging bybracht; ik meende iets te hooren van moederliefde, van dom bygeloof, verzachtende omstandigheden en iets dergelyks. Slechts één enkel woord van den man, die het gepleegde feit als eene afschuwelyke misdaad schetste, van den advocaat-generaal, zooals ik later vernam dat hy heette, bracht my tot bezinning Wat is het lot", zeide hij, „wat de toekomst die arme jeugdige vrouw, die weldra haar eerste kind het levenslicht zal doen aanschouwen en die zich thans, na eene kortstondige vreugde, na een huwelijk van enkele maanden, beroofd ziet van haar eenigen steun, van haar eenige hulp. en dat alles door toedoen van een ellendigen smokkelaar!" Zy, de vrouw van mijn slachtoffer, was dus zwanger; dat wist ik niet; zij zou dus moeten werken, hard werken, evenals myne moeder dat gedaan had, zij zou hongor moeten lyden om haar kind te voeden, evenals myne moeder, ook zy had haar man op eene afschuwelyke wyze verloren, evenals myne moeder. Alles deed my in haar mijne moedor, in dat kind my zelf herkennen. Was het berouw, was het modelyden met die arme weduwe dat my de oogen vochtig deed worden? Ik weet het niet. Wel voelde ik dat ik my zeiven niet meer meester was, dat het my week om het harte werd; ik nam het hoofd tus- sclien beide handen on begon te schreien als oen kind. Het was de eerste maal dat ik dat deod sinds den dood mijner moeder. „Huichelaar!" riep men mij toe. Ditmaal was men te hardvochtig. Ik werd veroordeeld tot tien jaren tuchthuisstraf myn jeugdige leeftijd, de kinderlyke liefde en het bekrompen verstand, dat nog aan heksen en waar zegsters geloofde, waren oorzaak van deze betrek- kelyk geringe straf. Een oogenblik vroeger had ik dit vonnis onver schillig, misschien met een glimlach op het gelaat, kunnen aanhoorenthans echter viel hot my zwaar, buitengewoon zwaar. Ik zag altyd die vrouw voor my, bleek, mager en uitgeteerdik zag haar met het kind onder het harte werken en zwoegen, ik zag haar vervolgens uitgestrekt op de armzalige met lompen bedekte legerstede en in heur armen het kleine, onnoozele wicht, schreiende van den honger, en ik.ik had dat alles gedaan I Nu eerst begreep ik het verschrikkelijke van myne daad, nu eerst zag ik het omvangrijke van myn misdryf in Die pijnlyke gedachte, die folteringen, zy werden nog vergroot. Enkele malen in de week kwam de geestelyke, een goede, brave man, by ons in het tuchthuis. Met blijdschap, met vreugde begroetten de meesten onzer hem. 'tWas misschien de eenige, die voor ons, de paria's der maatschappy, nog eenig mede- doogen koesterde; 't was ongetwyfeld de eenige vreemde, die, niet door nieuwsgierigheid gedreven, tot ons kwam, maar enkel en alleen om troost en opbeuring to schenken. PRIJS DER ADVERTENTIEN: V»n 1—6 regel» 1.05. Iedere regel meer 0.171. Grootere lettere neer plaatsruimte. Voor het inoas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. Hy was het, die ons ontwikkelde, die ons leerde mensch te zijn, die ons aanspoordo om gebruik te maken van onze rede, van ons verstand; hy was het, die ons deed beseffen welke vreeselyke ge volgen domheid en bekrompenheid des geestes na zich kunnen sleepen. Do mensch, zeide hy my eens, het eerste schepsel van het heelal, het evenbeeld Gods, geroepen en in staat om alles te beheerechen, om alles aan zyn wil te onderwerpen, om krachtig en sterk te zyn, diezelfde mensch is dikwyis zeer zwak en vrees achtig. Een niets beduidend voorval, door de meest een voudige natuurwetten in het leven geroepen, de taal van een krankzinnig wezen, het gehuil van een hond, het vallen van eene schilderij, van een spiegel, is voldoende om hem schrik aan te jagen, om hem te doen ontstellen. Ook dikwyis, liever dan met eigen rede, met eigen onderzoek te werk te gaan, wanneer hem iets onbegrypelyks voorkomt, neemt hy eerder zijne toevlucht tot eene oude, domme vrouw, die het eerste het beste, wat haar in het brein komt, vertelt, om niet als weerspannig» tooverheks geslagen en mishandeld te worden. „Doelen die woorden van u op my?" „Ja, jongen!" „Ik begryp u. Gy meent dus," vroeg ik vervolgens, met angst en vreeze het antwoord te gemoet ziende, „dat dat hart van een konyn myne moeder niet had kunnen genezen, dat die wijsvrouw gelogen heeft, dat ik derhalve iemand vermoord heb ronder reden, eene vrouw en kind ongelukkig gemaakt, en dat alles ten gevolge van mijn geloof aan waarzegsters?" „Helaas ja, myn jongen, dat hebt gy gedaan." Ontzettend donkbeeld. Een jaar was sedert dat gesprek verloopen. Eens, terwyl ik weer met den geestelijke alleen was, vroeg ik hom met bevende stem„Zou ik u iets mogen vragen; maar gy moet my vooraf be loven niet boos te worden." „Laat hooren! "Wat wil je, myn jongen?" „Ja, ziet u, ik ben nu ruim anderhalf jaar hier; ik heb goed gewerkt en derhalve ook al wat geld verdiend. Zooals gy weet, kan ik dit niet in handen krygen voor dat ik dit huis ver laat, en toch zou ik zoo gaarne 25 of 30 gulden hebben. Zoudt gy my die kunnen leenen? ik zal ze u teruggeven, als ik vry ben." „Je moest zulke vragen niet doen, want je weet wel dat ik aan je wenschen toch geen gehoor mag geven. En buitendien, wat zou je er mede moeten doen? Je kunt het hier toch niet uitgeven." „Ik vraag het ook niet voor mij zelve, ik vraag het voorhaar." De man keek my strak in het gelaat, drukte mij de hand en zeide na een oogenblik„Je zult ze hebben." „Neen," zeide ik, „zoo niet; gij moet het verzen den, gy moet het aan haar sturen, maar zy mag vooral niet weten, dat het van my is; zy zou het niet willen aannemen." „Brave jongen!" lispelde hy. Yan dit oogenblik af leende ik geregeld van hem, zooveel als ik meende verdiend te hebben (Wordt vervolgd.) LICHTSTERKTE. Resultaten der waarnemingen aan de Gasfabriek. WEEK van 11 tot 17 Juli 1886. Datum. Uur. Aantal. Gemiddelde Eng. Standkaaraen. 11 Juli 8. 8.45 5 18.— 12 8.15 9.15 6 18.1 13 8.15 9.15 8 17.7 14 8.15 9.15 8 18.— 15 8.15 9.15 7 17.6 16 8.15 9.15 8 18.3 17 8.15 9.15 8 18.3

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1