N°. 8104. A0. 1886. Feuilleton. Een paria der Maatschappij. Donderdag 22 Juli. <§eze (Qourant wordt dagelijks, met uitzondering ran (Zon- en feestdagen, uitgegeven. LEIDSCÏÏ v/lP ï-?l DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden1.10. Franco per post1-40. AfzonderlljUo Nommere0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.1 "71. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incas- seeron Luiten do stad wordt 0.10 berekend. 3) NOVELLE VAN Mr. CLOYIS. Vervolg.) „Als de zon onderging mocht ik naar huis gaan ik wachtte nooit langer, geen enkele minuut langer, want ik verlangde naar moeder; ik smachtte naar het oogenblik om do boterham met spek, welke ik bewaard had, met haar te kunnen deelen; zjj zeide wel immer dat ik het niet doen mocht, dat ik alles alleen moest eten, want dat ik groot en sterk moest worden, maar ik beweerde steeds dat ik genoeg had en dat was ook werkelijk het geval, want baas Tummers was niet karig en nooit inderdaad had ik over den omvang van brood of spok te klagen. Ik gaf somtijds zelfs een stuk aan Huber, den jongen van den veerman, die mjj als belooning daarvoor strikken leerde maken om konijnen te vangen. „Daarmede hield ik mij vooreerst bezig en toen de eerste gereed was, sloop ik zoo stil, zoo om zichtig mogelijk, mij wel vergewissende dat niemand mij gezien had, het bosch in om myn strik te plaat sen; dat was een raad van mijn leermeester, „want", had hij gezegd, „eigenlijk mocht ik het niet doen"; de kommiezen wilden het niet hebben, maar zijn vader en broeder deden het toch en ik kon het dus ook wol doen. „Met kloppend hart volgde ik den volgenden morgen mijne koeien. Wat was de weg lang en hoe langzaam liepen de beesten. Herhaaldelijk riep ik „hot, hot 1" maar het ging niet gauwer. Eindelijk, na een tiental minuten, welke mij even zooveel uren toeschenen, kwam ik op de weide; er was nie mand, geen sterveling, die mij kon zien; zoo snel mogelijk begaf ik my naar het woud, naar mjjn strik. Ik zal niet trachten u te schetsen wat ik gevoelde toen ik daar een konijntje zag, een konijntje, gevangen door mij, in eon strik, door my gemaakt; 't was blijdschap, maar tevens ook vrees; 't was een zekere trots, maar ook eene zelfbeschuldiging. Gelukkig was het diertje niet meer levend, gelukkig, want den moed om het te dooden had my onge twijfeld ontbroken. Ik nam het mede, verborg het in een hollen boom om het straks onder myn buisje gestoken mede te nemen naar het dorp; de strik echter opnieuw te spannen, dat durfde ik ditmaal niet. „Van tijd tot tyd, als ik overtuigd was onbespied te zijn, ging ik eens kijken naar het doode diertje; de avond kwam, hoewel laat dien dag; ongemerkt bereikte ik met myn buit het dorp. Ik bracht de koeien van baas Tummers op stal en spoedde mij vervolgens naar Huber. Triomfantelijk verhaalde ik hem mijne eerste jachtovertreding. „En wat doe je er nu mee?" vroeg Huber. Wat ik er mede doen zou? Daaraan had ik niet gedacht, daarop wist ik geen antwoord te geven. „Weet je wat, verkoop het aan vader." „Verkoopen, centen krygen en die aan moeder geven, ja dat moest ik doen, dat was heerlijk; ik had Huber wel willen omhelzen. „De veerman nam het beestje, gaf my tien centen en zeide dat ik er hem maar meer moest brengen. „Zoo werd ik strooper en langzamerhand ook smokkelaar. „In den beginne wilde moeder er niets van weten, zij wilde het geld, dat ik tehuis bracht niet aan nemen; zij was zelfs boos op mij. Heb ik nog niet genoeg geleden, heb ik nog niet genoeg verloren?" vroeg zij dan herhaaldelijk. „Wat moet er van mij worden als ze je attra- peeren en de commiezen je naar Maastricht brengen? Dan heb ik niets en niemand meer. Je weet wel, ik kan zonder jou niet zyn, ik kan. zonder jou niet leven," jammerde zjj. „Wees maar gerust, moedertje; ze zullen my niet attrapeeren. En toch hebben zy het gedaan, één enkel maal, slechts ééne keer." ,,'t Was in 1868, op een kouden avond in Januari. Bergen, bosschen, huizen, straten en vlakten, alles, zoover het oog reikte, was met een helder sneeuw kleed overtogende maan bescheen met haar vollen glans het witte veld en deed ons duidelijk aan de overzijde der Maas de kleine twijgjes onderscheiden, welke op verschillende afstanden en in verschillende richtingen lagen, als by toeval door den wind op de sneeuw verspreid. Het waren echter slechts voor ons begrijpelijke teekenen. Er zou namelijk dien nacht een stout stuk ten uitvoer gebracht worden. „Ik ging nog even naar huis; ik had moeder den geheelen dag niet gezien en weg te gaan zonder m'n oudje goeden dag gezegd te hebben, zonder van haar, ik weet niet voor de hoeveelste maal het zou zyn, de vermaning te krygen om toch vooral voorzichtig te zyn, om my toch vooral niet gevangen te laten nemen, dat was mij onmogelijk. „'t Verwonderde me bij myn binnentreden het olielampje niet te zien branden, want eiken avond was de goede vrouw op dit uur bezig met breien, dan eens een paar wollen kousen, dan weer oen warm vest en altyd voor mjj, haar eenigst kind; want dat bleef ik toch immer, al was ik ook tien maal sterker en wel een hoofd grooter ver klaarde zy steeds. „Ik riep moeder! moeder! zonder echter eenig antwoord te bekomen. Ik werd ongerustik voelde het angstzweet druppelsgewijze langs voorhoofd en wangen vloeien. Zoo snel mogelijk ontstak ik licht Welk een verschrikkelijk gezichtDaar vlak voor het bod lag de oude vrouw, stil, bewegingloos; haro oogen waren wyd geopend en staarden my strak aan. „Wat deert u moeder? Maar spreek dan toch, om Godswil, spreek dan toch!" Nog immer geen antwoord. „Sta dan toch op!" riep ik in vertwijfeling; zy verroerde zich niet, maar altyd waren die oogen op my gevestigd. Ik nam haar in m'n armen, legde haar op de legerstede en altijd geen woord, slechts eene andere uitdrukking in het oog; ik begreep dat zy my dank wilde zeggen. Wat te doen? Minstens had ik nog ruim anderhalf uur te loopen of liever te vliegen eer ik de woonplaats kon be reiken van den het meest in de nabijheid wonenden geneesheer. Wat te beginnen? Als een lichtstraal schoot mij eene gedachte te binnen. Ik had zoo menigmaal hooren spreken van de wysvrouw, (vroedvrouw, op vele dorpen nog algemeen als heks beschouwd), die zoovele geheime middelon kende om krankon te genezen. Ik rende er heen, ik trapte de deur open en sleurde als het ware de oude ziel naar moeders bed. Zy legde haar linkerhand op het hart van de zieke, maakte met de rechterhand het teeken des kruises en prevelde eenige voor my geheel onver staanbare^ woorden. Eindelijk verklaarde zy my „ik moest het nog warme hart van een in het Maria-bosch te B gevangen konijn op de borst myner moeder leggen, voor de legerstede knielen, en dan tienmaal één zelfde gebed bidden. Als door den donder getroffen bleef ik staan. In het Maria-bosch te B.en daar, daarheen juist waren dezen nacht de commiezen door onze ver raders gezonden. Het was verschrikkelijk, maar ik aarzelde niet meer, 't gold mijne moeder en voor haar wilde ik alles wagen, alles trotseeren. Ik nam een tweeloopsgeweer, droogde mjjn tra nen af en ylde heen door bosschen, over bergen, over greppels, over en door alles heen. Zoo bereikte ik het Maria-bosch; de vliegende vaart had mij warm gemaakt; het geheelelichaam zweette, niettegenstaande de felle vorst. Met de kolf van het geweer stootte ik in een konijnen hol; lang had ik niet te wachten; spoedig vertoonde zich het door mij gezochte diertje; ik schoot; raapte het op en wilde vluchten. Een schel gefluit, eerst vlak by my, vervolgens aan alle zijdon herhaald duidde mij aan dat ik ontdekt was. Mjj verbergen was onmogelijk, want ik moest terug, zoo gauw mogelijk, naar moeder. Ik rende voort, het bosch uit; ik hoorde wel het schot, dat do richting aangaf, naar welke zjjde ik vluchtte, ik bekommerde my er echter weinig omik holde voort, steeds voort; het beangstigde mjj zelfs niet eens, toen ik, het open veld bereikende, plotseling vier myner vervolgers voor mjj zag staan. Zjj herkenden mij, zjj noomden mjjn naam, 't deerde mij niet. Ik veranderde slechts van richting on toen maar weer voort! Wederom werd mjj de weg versperd, thans door twee anderen. Een stond vlak voor mjj. Hem te ontkomen, hem voorbij te ijlen, 't was onmogelijk. Ik trad een schrede terug, legde mjjn geweer aanik aarzelde, 't gold een menschenleven, maar de aarzeling duurde slechts één oogenblik; ik zag het beeld mjjner moeder, ik zag haar daar uitgestrekt, zonder hulp, zonder bijstanddo haan ging over, een vuurstraal, een knal, oen rauwe kreet enik was een moordenaar. De weg stond open, ik stormde voort, alweer voort, altijd voort, steeds gevolgd door een acht tal vloekende en tierende mannen. Het werd een strijd tusschen liefde en wraak. De liefde behaalde de overwinning. De afstand tusschen mjj en mjjne vervolgers in den aanvang zeer gering, werd allengs grooter; toch hoorde ik nog immer hunne verwénschingen, toch kon ik hunne zwarte gedaante, zoo sterk op de witte sneeuw afstekende, nog onderscheiden, Slechts ééne gedachte bezielde mjjik moest voordat zij onze woning binnentraden, tienmaal een zelfde gebed hobben kunnen bidden, dan was moe der gered, het overige kon mjj niet schelen. Elke schrede, die ik op myne vervolgers won, gaf my nieuwen moedik wierp het geweer weg, 't gaf mij nieuwe kracht. Eindelijk kreeg ik ons huisje in het gezicht; ik scheurde met m'n tanden, altijd doorloopende, het diertje open, rukte met geweld het hart er uit, trad binnen, wierp het op de bloote borst der sprakelooze vrouw en knielde neêr voor hare leger stede. Ik bad, zoo snel mogeljjk een twee drie viermalen, ik hoorde niets, vjjf, zesmalen nog niets, zeven Hemel, daar komon ze, acht, zo zyn reeds nabjj, negen zo stooten do deur in. Ik begon voor den tienden keer, en prevelde do eerste woorden. „Vordoomd, kjjk dat beest durft nog bidden." .„Ik bad voort". „Houd op, ellendige moordenaar 1" „Verder" Eene krachtige vuist schroefde my de keel dicht. Als eon wild dier beet ik een stuk uit de hand van myn vijand; hjj liet los. .Nog slechts enkele woorden. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1