fln ami m een Notariskantoor. N°. 8081. Vrijdag 25 Juni. A0. 1886. i§eze fëourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. Leiden, 2é Juni. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Ymc Iitiden per 8 maandenf 1.10. Yranoo per post1.40. AAonderlgke Nommere0.06. i) Hoe slechter weer en hoe duisterder de avond, des te liever gaan de boeren naar den notaris. Een boer is meestal een geheimzinnig wezen, en 't is eene heele toer hem te doorgronden, hy wil daarom ook door niemand gezien worden als hy naar 't kantoor van den notaris stapt, en als deze een achterdeurtje heeft, waardoor zijne cliënten naar binnen kunnen sluipen, toont hy een man te zijn die zyn volk kent. Het was een duistere avond en een waar hon denweer. Kalm zat de notaris aan zijn lessenaar te schryven toen er geklopt werd. „Binnen „G'n avond, meneer notaris samen, 'k Zou es efkes hier komme. Za'k maor gaon zitten?" „Wel zeker Klaas, ga hier maar zitten." Klaas Benders, in de wandeling „de rooie Klaas", genoemd, was eene alles behalve indrukwekkende verschoning; een model van een leelijk mensch, met vuurrood haar dat als een pruik op zyn schedel geplakt zat, dikke neus, grooten mond, kleine oogen, omlyst met roode wenkbrauwen, en natuur lijk een gelaat vol zomersproeten; maar over 't geheel een goed ventje, die het spreekwoord, dat de rooden valsch zyn, logenstrafte. In eens viel hy met de deur in huis. „We hebben gedèld!" „Gedeeld? Hoe bedoel je dat?" „Wel ik mit de veurkeinder." „Zoo, en van wie zyn die voorkinderen, van jou of van je vrouw?" „Wel van m'en vrouw der erste minsch, Kees de Kraker." „Kees de KrakerWas dat zyn werkelijke naam „Zoo nuumden ze hum. Ik geleuf, dat ie eigenlijk Cornelis Yan Ratel hiette." „Zóó, Nu begin ik er achter te komen. Dat zyn dan die vier gebroeders van Ratel, waarmee jij wou afdeelen, de kinderen uit het huwelijk van je over leden vrouw met d'er eerste man?" „Krek, maar we hebben al gedèld, en da mos de gy nou is voor ons beschryven, a gy te minste nie te duur zyt. Wa zou da kosten?" „Ja, man, daar kan ik nog niets van zeggen. Vertel me eerst eens, hoe en wat je gedeeld hebt." „Wel wat m'n eerste vrouw heit nagelaoten in tweëen; de eene helft krjjg ik: het huis met't land daor ik in woon, en de jongens krijgen de andere helft: twee perceelen land: da's toch gemakkelijk genog te beschrijven?" „Leeft je tweede vrouw nog?" „Nee!" „Zyn er kinderen uit je tweede huwelijk?" „Drie." „Zyn er ook minderjarigen onder?" „Mondig zyn ze nog geen van allen't zyn nog maor bloeikes." „Wie is de toeziende voogd „Men bruur Janus." „Is er inventaris gemaakt na den dood van je tweede vrouw?" „Nee! Invetarie hewe nooit 'emaekt." „Zoo, nu dan zal ik je eens wat vertellen; je kunt zoo niet deelen, want uit de nalatenschap van je eerste vrouw kan je hoogstens een vyfde gedeelte krijgen, en als je wilt deelen dan moet er inventaris gemaakt worden en de scheiding moet voor den kantonrechter worden gemaaktdie moet 't goed vinden." De man stoof op als ware hy door eene slang gebeten. „Ik maar een vijfde part? Ge weit er niks van! De helft he'k betrouwd en de helft krijg ik en mit al die praotjes van invetarie en kantonrechter daor he'k niks mee te maoken. Kort en goed wilde gij da nou voor ons beskryve ja ofte nee, anders gaai ik naor een ander!" „Ga maar gerust man; een ander kan het net zoo min als ik, want de wet wil het nu eenmaal zoo als ik het zeg en daar kunnen we niets af of toe doen." „De wet? Maor mins als ge trouwt, betrouwde toch altjj de helft in mekaors goed." „Wel in het eerste huwelyk en ook in het tweede als er geen kinderen uit het eerste huwe lijk zijn, maar is dit wel het geval dan betrouwt de tweede echtgenoot hoogstens een vierde gedeelte of als er meer dan drie zyn zooveel als ieder kind krijgt, dus krijg JÜ een vijfde." „Wèt te wel wij wa? Ge wèt er niks af. Maor ik begrijp oe wel, ge wilt mijn veur die jongens achter stellen. Die zyn zeker al bij oe ewèst en hebben oe bepraot, maor denk de gy, dat ik me door die sn..tneuzen zal laoten afzettendoor die weergaaische kwajongens, waorveur ik heb kunnen werken? Nee dan hedde 't glad mis; dan gaoi ik naor den notaoris te B., die zal dan myn wel hand- haoven!" „Wil je nu wel eens maken, dat je drommels gauw van mijn kantoor komt of ik gooi er je af! Denk jy dat er voor my eene andere wet bestaat dan voor den notaris te B. en denk Üj dat ik met jou voorjongens ga knoeien? Ik zal den kanton rechter waarschuwen dat ie je in 't oog houdt." „Nou, nou, maok oe maor nie boos. Zoo hè'k 't niet gemeend en as gy dan denkt dat 't mot gebeuren zooas ge zegt, dan mottet ding zien loop 'ebben. Wil meneer de notaris dan asteblieft zor gen dat 't in orde kompt zooas 't heurt?" „Das te zeggen, als gij denkt dat ik met jou voorjongens heb gesproken nee, dan wil ik niet." „Wel, as 't de notaris zeit dat 't niet waor is, dan is 't nie waor; ik zei wat hoastig en dat viel me zoo koud op m'n dak, da'k maor een vyfde krijg inplek van de helft, maar in Godsnaom, 't recht mot ze'n loop 'ebben en dan ken ik er ook niks teugen doende notaris mot dan maor doen wa goed is, maor a'k gewèten had, dat 't zoo zou gaan ha'k Mie met die jongens nooit ge trouwd. As ge er dan as te blieft maor zoo veul moge lijk spoed achterzet da'k gauw van die jongens afzei." „Dat beloof ik je. Morgen zullen we er mee be- ginnen." „As te blieft. Nou dan hè'k nou hier niks meer te maoken en za'k 't dorp maar weer is opzuuken, N'avond, meneer notaris samen, maar stillekes an war?" „Dag Klaas, Als ik u noodig heb, zal'k u laten roepen." De eene egoïst was weg, de ander trad binnen, 't Was een welgezeten boer, die eenigszins op jaren, ook al voor de tweede maal was gehuwd met eene jonge vrouw, zyne toenmalige dienstmeid. Kinderen uit het eerste huwelyk waren er niet: uit het tweede waren er twee, waarop de boer met weinig trotsch was. Zyne eerste vrouw had hem by testa ment tot erfgenaam van hare nalatenschap benoemd, onder verplichting, dat hetgeen hy daar uit onver teerd en onvervreemd zou nalaten zou terugkeeren tot hare wettige erfgenamen. „Zooals ge weet, meneer notaoris hebben we nou twee keinder en nou begrijpt de wel, da we dar veur motten zurgen daorom wou'k is kommen verzuuken om het testament van me'n erste vrouw ongedaon te maken?" {Slot volgt.) PRIJS DER ADVERTENTIENs Van 1—6 regels 1.05. Iedere regel meer 047}. Grootere letters naar plaatsrnimte. Voor het inOM» seeren buiten de stad wordt f 0.10 berekend. De commissie van financiën deelt den gemeente raad mede dat zy geene bedenkingen heeft op de in hare handen gestelde rekening en verantwoording der ontvangsten en uitgaven van do dienstdoende schutterij alhier, over het jaar 1885, zoodat zy voorstelt die rekening voorloopig vast te stellen in ontvangst en uitgaaf op 9154.63, alzoo sluitende quitte. Ook het onderzoek der rekening van de Stedelijke Werkinrichting over het jaar 1885 heeft by de commissie tot geene bedenkingen geleid, weshalve zy voorstelt eveneens die rekening goed te keuren, de ontvangsten op 16,687.56 en de uitgaven op ƒ16,687.56, sluitende alzoo mede quitte. Hetzelfde stelt zy voor met de rekening van het Evangelisch-Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis over den dienst 1885, in ontvangst ad 5077.14 en in uitgaaf ad 5077.14, sluitende dus ook al quitte. De heer P. J. Yan Hoeken, lid van den ge meenteraad, heeft gemeend, in een schryven, het volgende onder de aandacht zijner medeleden te moeten brengen „Naar aanleiding der door Burg. en Weths. op nieuw aan de orde gestelde voordracht tot uitdie ping van de Kool- en Brandewynsgrachten; begin ik met te erkennen dat deze voordracht my heeft verrast; misschien is myne opvatting onjuist, maar ik meende dat, als door den Raad eene motie was aangenomen, de zaak in beginsel was beslist. Dit omtrent de wyze van behandeling. Burg. en Weths. zyn van meening, behalve dat eene uitgave voor demping niet gerechtvaardigd zou wezen, omdat daarin op voordeeliger wy'ze zou kunnen worden voorzien, dat er belanghebben den zjjn die deze gracht gebruiken tot aanvoer van materialen. Dit is er echter slechts een, en daarbij is dat gebruik zoo gering dat daartegen niet het minste bezwaar kan bestaan. Voorts dat er belangrijke bezwaren zouden be staan tegen het dempen dezer grachten, ik deel dia bezwaren niet, eenvoudig omdat ze niet bestaan. Wel zal er blijkens het rapport der comm. van fabilcage eene uitgaaf van 7300 mede gepaard gaan, maar die zal, omdat het een afdoenden maat regel beoogt, op den duur geringer zijn dan de kosten van uitdieping, die nu wel is waar slechts op ƒ660 worden ge raamd, maar die zeker met meer dan 1500 zouden worden verhoogd voor het herstellen der wallen en bruggen benoodigd daarbij wordt in overweging gegeven deze grach ten met nieuwe keien te bestraten; ik zou echter wel de vraag willen stellen waar in onze goede stad eene gracht als deze met nieuwe keien wordt bestraat. Terwijl daaromtrent het antwoord niet twijfel achtig kan zjjn, meen ik dat deze bestratingeven- als die van andere grachten met oude keien kan plaats hebben. Het is dus eene uitgaaf van ruim 7000, eene op zich zelve beschouwd wel niet onbelangrijke som, maar die, èn omdat de toestand daarmede afdoend wordt verbeterd èn in het belang van de gezondheid der bewoners van die buurt my zeer gewenscht voorkomt, wordende door uitdieping en herstelling der wallen niet voorkomen dat die grachten zeer spoedig weer in denzelfden toestand zullen verkeeren. Het deed my groot genoegen te bemerken dat het Dagelijksch Bestuur de zuinigheid wil betrach ten, en ik wil daarin zeer gaarne met hen mee gaan, maar wensch geen zuinigheid die de wijs heid bedriegt. Het is myn gevoelen (en op te maken uit da

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1