Maandag 7 Juni. A0. 1886. FREDERIK L N°. 8066. <§eze <Qourant wordt dagelijks, met uitzondering ran fan- en feestdagen, uitgegeven. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per S maanden1.10. Franco per poet1.40. Afzonderlijke Nommere0.05. PRIJS DER AD VERTENTIEN Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.1'i. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het ïncas- seeren buiten do stad wordt 0.10 berekend. EEN VERHAAL jlT DEN TIJD DER LIJFSTRAFFELIJKE RECHTSPLEGING. Vervolg.) I Hij vermoedde waarschijnlijk dat zjjne dochter haar echtgenoot door den bliksem was getroffen dat hun eenig ander ongeluk bejegend was. dergelijk vermoeden kwam op hetzelfde ogenblik bij mij op, en ik spoedde mij om den be- ngstigden vader te volgen en hem mjjn dienst, taar dat vereischt werd, aan te bieden. Drie of rer van de feestgenooten, die minder dan de ove- jgen ontsteld waren, vergezelden mij. "Wij traden set overhaaste schreden door de openstaande deur molenaarshuis binnen en vervolgens in een ertrek, waar wij licht zagen, en de beide jonge nen zich dus ongetwijfeld bevinden moesten. Hier deed zich een allerakeligst tooneel voor oogen op. Aan de eene zijde lag Kaatje in cmaeht uitgestrekt op een stoel, met eene meer in doodelijke bleekheid op haar gelaat. In het tidden van het vertrek lagen een paar stoelen met enig aarden huisraad, dat op den schoorsteen ge- tean had, verbrijzeld op den grond. Aan den nieren kant werden wij Prederik gewaar, doch, roote God! in welk een toestandEene huivering vervalt mij nog op dit oogenblik, als ik er aan Hij had zijn bovenkleed afgeworpen en stond eene half liggende houding tegen een der ven van het vertrek te leunen. Met vreeseljjke estheid rolden zijne oogen in zjjn hoofd, toen hij op de binnenkomenden vestigde en ons met holle, doffe stem toeriep .Terug! terug! Wijk terug van den moorde- lar! Of vreest gij niet dat Gods bliksemvuur u gelijk met hem vernietigen zal?" Onwillekeurig wendde mijn oog zich naar Kaatje int, hoe vreemd dat ook zijn mocht, ik kon niet verzwelgen. Ha! ha! ha!" ging hij voort, lachende op eene wijze, waarvan ik voor al de schatten van Peru niet ten tweeden male getuige wensch te zijn, „gij hadt gelijk oude vader; zoo de aarde het monster droeg, zou de hemel nog wel bliksems hebben om het te verdelgen!" Hier zonk hij half in onmacht op den grond en zijne oogen sloten zich. De ongelukkige Frans stond radeloos in het midden van het vertrek, zijne blik ken nu eens met den folterendsten angst op zijne dochter, dan weder op den rampzaligen misdadiger vestigende. Wij allen stonden evenzeer, bjj hetgeen wij gezien en gehoord hadden als door den donder getroffen. Nu bewoog het arme Kaatje langzamer hand het hoofd en scheen tot zich zelve te zullen komen. Dit gezicht deed den vader begrijpen dat het noodzakelijk was, dat zijne dochter, eer zij haar bewustzijn terugkreeg, uit het vertrek gebracht werd. Hjj verzocht onze hulp daartoe, en wij droegen het meisje naar de herberg, waar men haar ter ruste bracht, terwijl eene oude meid, die zeer aan haar verknocht was, bij haar bed bleef waken. Thans vernamen wij ook van de personen, die Kaatje en haar bruidegom kort na hun vertrek in het molenaarshuisje gevolgd waren, wat toch eigen lijk aanleiding had gegeven tot het tooneel, waarvan wij getuigen waren geweest. Zij verhaalden on?, dat zij het vertrek binnengetreden en reeds begonnen waren de hun opgedragen taak ten uitvoer te bren gen, toen op eens een bliksemstraal met vervaar lijke kracht in den schoorsteen geslagen, door het vertrek gedrongen was en een paar stoelen en ander huisraad verbrijzeld had, zonder echter, hetgeen bijna een wonder geacht mocht worden, 'één hunner in het allerminst te deren. Dit onverwachte toeval had, gelijk lichtelijk te denken was, zulk een hevigen indruk op Kaatje gemaakt, dat zij bewusteloos op een stoel nedergevallen was. Doch op het gemoed van haar bruidegom had het een nog geweldiger uitwerking gehad. Hij was met een vreeselijken gil en met den uitroep„dat geldt mij, mijnaar een hoek van het vertrek gevlogen en toen op den grond neergezegen. Niet anders kunnende vermoe den, dan dat hij door den bliksem getroffen was, hadden zij zich weder naar de overzijde gespoed, ten einde de noodige hulp te gaan halen. Middelerwijl waren wij naar het vertrek terugge keerd, waar wij Frederik, door drie of vier per sonen bewaakt, achtergelaten hadden. Hij was aan merkelijk bedaarder geworden en hield zijn afge- matten blik op ons gevestigd. „De vloek van mijn ongelukkigen vader is maar al te spoedig bewaarheid geworden," zeide hij, „en al heeft dan ook de vlam der goddelijke wraak mijn lichaam niet getroffen, het heeft haar toch niet aan die uitwerkselen ontbroken, welke de ster vende grijsaard er van verwachtte." „Wat moeten wij van alles, wat wij thans gehoord hebben, denken?" zeide de kastelein, eindelijk woorden vindende om nader bjj den rampzalige onder zoek te doen, die zichzelf van de vreeseljjkste gru weldaad beschuldigde, welke ooit op aarde gepleegd kan worden; „heeft de schrik uw verstand ver bijsterd? Of zou het mogelijk zijn, dat wij de waarheid van uwe lippen gehoord hadden?" „Gij hebt de waarheid vernomen," antwoordde Frederik; „ja, ik ben het monster, dat met eigen hand zjjn grijzen vader van het leven beroofde. O, groot, ontzettend groot is mijne misdaad; doch ik wil er voor boeten. Men doe het gerecht ontbieden ik wil mij zelf als een vrijwillig offer aan de wre kende gerechtigheid overgeven. En gij, vergeef het mij," ging hij voort, den waard bij de hand grij pende, „dat ik het waagde, mij u tot schoonzoon op te dringen en uwe dochter bloot te stellen aan het gevaar van in de folteringen te moeten deelen, welke een wrekende Almacht over den vadermoor der uitstorten zou. Dank de goedertierenheid Gods, welke dit heeft voorkomen. Zjj zal, wanneer zy het gebeurde verneemt, ongelukkig zijn, maar toch niet zoo diep rampzaüg, als zij zjjn zou, wanneer zij langer met mij, ellendeling, geleefd had." Hij begeerde volstrekt, dat men aan zijn verlangen voldoen en het gerecht van de bekentenis, welke hij afgelegd had, kennis geven zou. Niet dan schoor voetende kon de oude Frans besluiten, zijne toe stemming hiertoe te geven; hjj zag er zich ten laatste echter toe genoodzaakt. De ongelukkige mis dadiger werd in handen van het plaatselijk gerecht overgeleverd, ten einde nader verhoord te worden. Men kan denken, hoe spoedig het gebeurde de brui loftsgasten uiteen deed stuiven en aan de feest vreugde een einde maakte. Reeds vroeg in den morgen was alles in het dorp en in de omstreken bekend, en het kon dus ook voor Kaatje, die door den schrik hevig aangetast was, doch niettemin spoedig haar bewustzijn had terugbekomen, niet lang verborgen blijven. Hoe beklaagde ik het arme meisje, en hoezeer ware het te wenschen geweest, dat zij nimmer uit dien staat van gevoelloosheid, waarin de schrik haar gestort had, in het leven teruggeroepen ware! Ik verliet omstreeks den mid dag met mijne reismakkers de herberg, waarvan ik den eigenaar in de diepste smart gedompeld achterüet. Mijne bezigheden lieten mij niet toe langer te blijven vertoeven, en waartoe zou dit ook dienstig zijn geweest? Alle troostredenen, welke ik tot den braven Frans Hoogerzijl of zijne dochter zou hebben kunnen richten, waren buiten twijfel toch zonder eenige uitwerking gebleven. Het belang, dat ik in den ouden kastelein te Men inzonderheid in het brave meisje, zijne dochter, stelde, liet mij geen rast, voordat ik nopens den afloop der gebeurtenissen, waarvan ik gedeel telijk getuige was geweest, het noodige onderricht bekomen had. Dit viel mij niet moeilijk; want de zaak was ruchtbaar genoeg geworden en leverde gedurende eenige maanden de stof op tot alle gesprekken in die oorden, totdat zij, gelijk altijd het geval is, inzonderheid in onzen aan gewichtige voorvallen zoo rijken tijd, langzamerhand door andere gebeurtenissen vervangen werd en in ver getelheid begon te geraken, zoodat zij tegenwoordig nog slechts in het geheugen van zeer weinige menschen zal zjjn bewaard gebleven. Uit de bekentenis van Frederik L.ofschoon zjj op eene zeer verwarde wijze afgelegd werd, dewijl de ongelukkige reeds blijken van ver standsverbijstering begon te geven, en inzonder heid uit de berichten, welke men van elders, ook uit zijne geboorteplaats ontving, viel het niet moeilijk zich van zijne misdaad te overtuigen en zijne vroegere levensgeschiedenis op te maken. Deze kwam nage noeg hierop neder. Frederik was de eenige zoon van een vrij wel gesteld landman en molenaar te Kranenburg in Kleefsland. Hjj had zijne moeder in zjjne vroegste jeugd verloren, en de vader was niet lang daarna andermaal in het huwelijk getreden met eene weduwe die eene voordochter had, doch bjj welke hij geene kinderen verwekte. Deze stiefmoeder had een ongemakkelijk humeur en een heersch- zuchtig karakter en gedroeg zich jegens den jongen Frederik niet op zeer liefderijke wjjze. Ook de vader, die zjjn zoon vroeger wel genegen was, werd door zijne vrouw tegen den knaap opgeruid en betoonde zich thans veel gestrenger en norscher tegen hem dan te voren. Frederik bezat reeds van kindsbeen af een driftig en oploopend karakter, dat, hoe ouder hjj werd, des te meer in hevigheid toenam. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1