N°. 8040. I>oiidei»cIag MCei. A0. 1886.
BURGERLIJK BLOED.
<§eze (Qourant wordt dagelijks, met uitzondering
ran fon- en feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCHjËlDAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 8 maanden1.10.
Franco per post.1.40.
Afzonderlijke Nommers0.05.
42)
EEN VERHAAL VAN
GOLO RAIMUND.
O1-:l VO"lW
Vervolg.)
„Hoe kon echter de brief in Gersteins handen ko
men?" riep Hallig uit.
De Baron schudde als in radelooze onzekerheid
zjjn hoofd en zweeg.
„Voordat gü eenig vermoeden koesterdet, dat
mijne moeder den brief had gelezen, op wien viel
toen uwe verdenking?" vroeg Hallig opnieuw.
„Op den tuinmanhij bezwoer wel, dat hy hem
niet uit handen had gegeven, maar zijne dochter,
bekende ongevraagd, dat zy op verzoek van mevrouw
deze den brief had verschaft zender medeweten
van den ouden man, terwijl deze zich voor zy'n
boodschap aankleedde. Grietje had haar bespied,
toen zij den brief openbrak en las; zij zag, hoe
zij dien behoedzaam opnieuw verzegelde. En Leonore
stemde dit alles toe was ik dus werkelijk te
veroordeelen, Hans, dat ik haar strafbaar waande
De zoon drukte zwijgend de hand zijns vaders,
daarop onderzocht en vergeleek hij opnieuw de
beide ringen, die dezelfde ouderwetsche versieringen
en dagteekening droegen en alleen in de voor
letters der verschillende namen een onvermijdelijk
onderscheid aanwezen.
„Het is aan geen twijfel meer onderhevig," sprak
Hallig opstaande, „Gerstein was het, die de daad
heeft bedreven en thans is de ure gekomen, waarop
w\j afrekening zullen houden."
Ook de baron had zich ten slotte vermand, zich
eindelijk met de zekerheid gemeenzaam gemaakt,
dat zijne vrouw onschuldig was gevonnist, dat Ger
stein niet alleen het geld, maar met zijn euveldaad
ook den vrede en het geluk van een geheel gezin
had geroofd.
„Aan mij de wrake, aan mijriep hy met een
woest gevoel van triomf uit, „want myne vrouw
was het, die hy my ontrukte, toen hy my het geloof
in hare eer ontnam; u is niets ontnomen my
alles."
De jonge man knikte tot teeken van toestem
ming met zyn hoofd. „Treed gy met hem in ge
richte, over hetgeen hy u heeft gedaan; het is
eene verschrikkelijke afrekening," sprak hy plechtig.
„De zorg voor de eer van myne moeder blyftaan
mij, ik heb het haar beloofd in hare verstijvende hand."
„Gy wilt zeggen, dat ik dit recht verbeurd heb 1"
riep de Baron met smarteiyke bitterheid uit, „neem
dan, wat het uwe is."
„Hallig legde zyne hand bedarend op den arm
zjjns vaders, „het is niet de barones Yon Braatz
Dittersheim, die thans moet gerechtvaardigd wor
den, het is Leonore Hallig, de burgerlijke vrouw;
het is myn eigen naam, die van de verdenking
van eene misdaad moet worden gezuiverd, die onder
de bescherming van een adellijk wapenschild werd
bedreven. Deze zorg laat ik aan geen ander over,
zelfs aan u niet."
De baron begon diep te zuchten; hy gevoelde,
dat er in het hart van zyn zoon een plaats was,
waar alle liefde voor zyn vader den scheidsmuur
niet kon omverhalen, dien trots en eerbied hier
tusschen hem en Leonore 's nagedachtenis hadden
opgericht. Stilzwijgend volgde hy met Alfred den
vooruitsnellende, en eerst op de treden der trap,
alsof hy berouw had over zijne harde woorden,
keerde Hallig zich om en geleidde zyn vader be
hoedzaam naar beneden.
Juist toen de drie mannen de voorkamer bin-
nentraden, waarin de beide jonge meisjes zaten
te praten, klonk de bel.
„Baron Alfred blyft by u, Dames, indien het u
goed is," sprak Hallig schielijk bezonnen. Wy
moeten Mynheer Yon Gerstein om een kort gesprek
zonder getuigen verzoeken; wilt gy hem vragen,
of hij genegen is ons te ontvangen."
Pauline's verwonderde blikken dwaalden van hem
naar oom Richard, en zy schrikte, toen zy de
verandering in diens trekken gewaar werd.
„Wat is er gebeurd?" riep zy uit, de koude
hand van haar vaderlijken vriend met al de on
stuimigheid vattende, die haar eigen was: „zeg
het my, Oom Richard, ik bid er u om.
„Het betreft my, Freule," liet Hallig op een toon
van beleefdelijk afwijzende koelheid volgen, die
hem ditmaal wezenlijke inspanning kostte. Intus-
schen had hy bewerkt, dat het jonge meisje zonder
tegenwerping in de belendende kamer verdween
en na eenige minuten terugkeerde met het bescheid)
dat het bezoek der beide heeren haar vader aan
genaam zou zyn.
Mynheer Von Gerstein was door zyn namiddag
slaapje oogenschynlyk opgeknapt; in den huisrok,
die thans tegen den slaaprok was verruild, en met
zyn glanzig uitgekamd haar, dat door geen kapje
werd bedekt, had hy een zweem van zyn vroegere
hechtheid teruggekregen, die slechts werd gelogen
straft door zyn bleek gelaat en den eenigszins
loomen tred, waarmee hy de binnentredenden te
gemoet ging. Indien hy een blik op oom Richards
verstoorde gelaatstrekken had geslagen, zou hy
misschien eenig vermoeden hebben gekregen van
het gewicht van het gesprek, dat hem wachtte,
maar thans zooals altijd alleen aan zich zelf den
kende, wendde hy geen oog van den greoten
wandspiegel af, die zyn vervallen gedaante terug
kaatste en riep, zyn vriend toe - „Komaan, gy oude
Philistyn, welke booze gedachten hebt gy op te
biechten? Ik zeg booze gedachten, want gy zyt
geen mensch van de daad."
De Baron liet zyn zoon, zooals deze had verlangd,
aan het woord. „Het is geen biecht, Mynheer de
Overste, maar eene vraag, die ook niet de Baron
stelt maar ik, en die ik u verzoek my als een
man van eer in tegenwoordigheid van den Baron te
beantwoorden," sprak de jonge man met vaste stem.
Gerstein keek vreemd op; „vraag maar," ant
woordde hy hooghartig.
„De moeder van myne pupil, de vrouw van den
houtvester Meinert, heeft een dagboek nagelaten,
waarin van u sprake is. Mag ik u verzoeken u te
verklaren, of uwe betrekking tot die vrouw, die
toenmaals ongehuwd was, van ernstigen en teederen
aard was?"
De Overste draaide zijn hoofd gestreeld in zyn
halsdoek heen en weder; zoodra er sprake was
van zyne liefdesavonturen, gevoelde hy zich een held,
hy vergat by dit zalig onderwerp alles, zelfs den
persoonlijken afkeer, dien hy tegenover hem mocht
gevoelen, die dit aanroerde. Hy draaide glimlachend
aan zijn langen snorbaard; „daar gy het nu toch
eenmaal weet, en die drommelsche vrouw zelf
lucht heeft gegeven aan haar gemoed, kan ik het
wel bevestigenja, zij heeft my met een voor-
beeldelooze trouw achtervolgd. Juist wegens hare
deugdzaamheid heeft zy my zoolang bemind. Zit
gy niet gemakkelijk, Braatz? Gy schuift op uw
stoel heen en weer, alsof gy kwikzilver in uw
lichaam hebt?"
De Baron droogde zich het zweet van het voor
hoofd en bleef een antwoord schuldig.
„Hedwigs moeder heeft aan hare dochter den
ring nagelaten, dien gij haar eens als teeken van
uwe trouw gaaft," vervolgde Hallig zonder acht te
slaan op de opmerking van Von Gerstein. „Herkent
gij dien?"
PRIJS DER ADVERTENTEEN
Van 16 regel» 1.05. Iedere regel meer f 0.171.
Grootere lettera naar plaatsruimte. Voor het incas-
seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
„Drommels, dat wordt geheel en al sentimenteel,"
sprak de Overste lachende, terwijl hy zyn hand
naar den ring, uitstak dien Hallig hem voorhield.
„Zeker ik herken hem; ten overvloede staat myn
naam er nog in. Dat was ook zoo een van haar
dweeperyen; gelijke ringen als zinnebeeld van ge
lijke teederheid. Ik liet ze maken; wat doet men
al niet in het eerste stadium van zyn verliefdheid
Arm ding, zy is later, naar ik verneem, met haar
deugd en een eerlijken houtvester toch nog zeer
tevreden geworden."
„Gy zeidet, dat gij gelijke ringen met uw ver
loofde hadt gewisseld," vroeg Hallig.
„Verloofderiep de Overste verontwaardigd uit,
„wat denkt gy wel!" ik moet u doen opmerken,
dat haar vader een gewone houtvester was."
„Die dame gaf u dus een gely kering, Mijnheer
de Overste mag ik vragen of gy die nog bezit?"
„Zyt gy niet wys?" sprak Gerstein lachende.
„Indien ik alle prullen had willen bewaren, die
de vrouwen my ter gedachtenis gaven, dan zou
ik er myn neus nauwelijks kunnen uitsteken."
„Ik was dus toevallig zoo gelukkig de vinder
van dit eene aandenken te zyn," sprak Hallig,
den Overste den anderen ring overreikende, „mis
schien stelt gy er prys op."
„Is dit alles wat gy te vragen en te zeggen
hadt?" ondervroeg Gerstein spottend. „Maar neem
my niet kwalijk, dat ik er om lach, ik ben u toch
waarlijk voor uw goeden wil verplicht, men ziet
dat gy ook een dweeper zyt. Ja, de ring is of liever
was de myne, gy hebt gelyk. Hoe ter wereld
hebt gy toch deze getuigenis van de triomfen mijner
jeugd ontdekt?"
„Dezen ring?" antwoorde Hallig, terwyl hij hem
aarzelend heen en weer draaide, „op eene vreemde
plaats, mynheer de overste, en langen tyd geleden.
Hy zat tusschen de bladen van een ouden, ver
frommelde krant, die in een briefomslag aan freule
Von Pattenburg lag."
Hij richte zyn vurigen blik by de laatste woorden
vast op den overste, die als een steenen beeld met
oogen, van ontzetting wyd opengespalkt, op zyn
stoel zat. Gedurende een oogenblik was alles stil,
men hoorde slechts de hijgende ademhaling van
oom Richard, uit den overste scheen alle leven
geweken.
Na een korte, drukkende pauze stond Hallig op
en trad dicht op den beangstigden man toe. „Gy
vraagt niets," sprak hy op een toon, zoo dof en
zwaar als een onweder dat komt opzetten, „en
daar doet gij wel aan, wat het spel is geëindigd.
Leonore Hallig was myne moeder ik ben hier
om in haar plaats rekenschap te vorderen."
De overste hield zyn strakken, ontzetten blik
nog altoos op Hallig gericht, maar hy sprak geen
woord.
„In dien omslag," vervolgde deze, „zaten vijf
duizend thaler aan bankbiljetten. Ik verlang in naam
van de ongelukkige vrouw, wie door een onrecht
vaardige verdenking een vroegtijdig graf werd be
reid, ik verlang in naam van dien man daar, dien
gy zijn leven lang eenzaam hebt gemaakt, ik ver
lang eindelijk voor my zelf, die den naam van
myne arme moeder draag, bekentenis uwer daad.''
„Gerstein," bracht oom Richard met verstikte
stem uit, „lieg niet. Doe het niet, mensch, of uwe
oogenblikken zyn geteld."
„Pauline!" schreeuwde de overste, meteenever-
geefsche poging om op te staan, maar voor oom
Richards blik, waarin een byna waanzinnige woede
stond te lezen, krachteloos terugzinkende.
Niemand lette op den roep, „Spreek op," her
haalde Hallig, „naamt gy het geld?"
(Wordl vervolgd.)