H. MACK.
ONTVANGEN DE LAATSTE
MODELHOEDEN.
in Dames- en Kinder-Stroohoeden, Linten, Bloemen, Teeren, Fluweelen, Tules, Kanten,
Ruches, Glacé-Handschoenen, enz.
N°. 8018.
I>iiclel*a ag; April.
A0. 1886.
BURGERLIJK BLOED.
VOOR HET AANSTAANDE SEIZOEN, BENEVENS EENE FIJNE KEUZE
Qeze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering
van <gon- en feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 8 meendenf 1.18.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Kommer»0.06.
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Ven 18 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17 J.
Grootere lettere near plaatsruimte. Voor het incas-
eeeren buiten de eted wordt 0.10 berekend.
33)
EEN VERHAAL VAN
GOLO RAIMUND.
Vervolg.)
Hallig wenkte onaangenaam getroffen met zijne
hand, maar de zieke die het bemerkte, sprak ont
kennend „Ach Hans, zou je mij dien troost willen
ontnemen? Meen je, dat het afscheid van het leven
mij zwaar valt? Yan u, ja; maar mijne liefde ver
gezelt je ten allen tyde en de uwe my met die
zekerheid kan men getroost ter ruste gaan, indien
men de vreugde en smart van het leven zoo heeft
gesmaakt als ik. Ik heb vrede gevonden by den
barmhartigen God, maar de mensch moet, indien
hy kan, ook vrede zoeken met de menschen, goed
maken, wat hp kan
„Vergeven," voegde hy er goedhartig by, toen
zy bleef steken. Hy voelde har» hand beven in de
zyne, zy wendde ook haar hoofd af, opdat hy haar
aangezicht niet zou zien, maar hy ontwaarde niet
temin den harden stryd. „Kom je om te bidden
voor hem?" vroeg zy ten slotte op een toon van
eindelooze bitterheid.
„Neen," sprak hy ongekunsteld, „maar die ge
dachte lag zoo voor de hand. Gij kunt niet goed
maken, omdat gy niet misdreven hebt, maar gy
kunt vergiffenis schenken, indien anderen zich tegen
u hebben bezondigd."
„En indien ik toch zou hebben misdaan," begon
zy met onzekeren stem, „indien ik niet had willen
zeggenYergiffenis schenken maar om vergeving
vragen."
Met wyd geopende oogen staarde zy Hallig aan
„dit is niet mogelijk," stamelde hij ontzet, „uw
geheele leven weerspreekt dit."
De zieke vrouw zuchtte diep, maar zy loste zijn
twyfel niet op. Niettemin herkreeg hy in de onge
stoorde stilte, welke hem omgaf, weldra zijne be
zonnenheid.
„Laat ons alleen, kind", verzocht hy het meisje,
dat vol verwachting nu eens de zieke dan weder
den schoonen jongen man aankeek, „maar blijf in
de nabyheid, opdat gy myn roep kunt hooren, zoo
dra ik u noodig heb."
Het meisje maakte aanstalten om gevolg te
geven aan de ontvangen aanwyzing, doch toen zy
eenige treden van de trap was afgedaald, verzette
de ontwaakte nieuwsgierigheid er zich niet alleen
tegen om verder te gaan, maar als eene dochter
Eva's keerde zy geheel terug en luisterde aan de
deur, wat de vreemde dame wel had misdaan, en
de jongeheer moest vergeven.
De stem van de zieke, door inwendige ontroering
en lichaamszwakte bovendien reeds zacht, werd
intusschen nog gedempt door de deur, welke haar
van de luistervink scheidde, en deze verstond slechts
afgebroken woorden en uitroepen; ten laatste ver
nam de luisteraarster duidelyk de woorden:
„Ik wys zijne vergiffenis van de hand, ik wilde
alleen de uwe en kan, nu ik die heb, kalm te
ruste gaan. Dit oogenblik doet my vergeten, hoe
jammervol mijn leven was: ik weet, dat, al moet
gy u ook schamen voor den verachten naam van
Leonore Hallig, gy haar liefde zult gedenken."
De jonge man antwoordde; hy sprak langen tyd,
en, zooals het scheen, met hartstochtelijke entroering.
Maar zyn taal was zacht en onverstaanbaar, alleen
het antwoord van Leonore werd weder hoorbaar.
„Zweer my dan te zullen doen, wat gy mij thans
vrywillig belooft^Is een teeken'van uwe vergiffenis",
riep zy met bevende stem uit.
„Ik zweer het u", hoorde het meisje den jongen
man met plechtige verheffing van stem zeggen,
„uw recht en myne eer zyn één."
Deze belofte scheen de zieke gerust te stellen,
misschien was daarmee ook het onderwerp van
het gesprek afgehandeld, want het bleef een poosje
zeer stil; slechts nu en dan droeg een gefluisterd
woord van innige liefde tot het oor der luisteraar
ster door. Allengskens werd zij vermoeid, haar
hoofd werd zwaar, zij sloop weder naar de trap
en hurkte op de bovenste trede neder, waar zy
weldra insluimerde.
De morgen brak reeds aan, toen eene hand haar
schouder aanraakte, en eene stem vol angst en
ontroering riep„Ontwaak, loop schielyk naar den
dokter, hy moet terstond komen."
De hulp kwam ook schielyk, maar zij kwam
toch te laat; de zieke had haar laatsten adem
uitgeblazen, voordat de geneesheer het vertrek
binnentrad.
Indien de menschen in eene groote residentie
niet zoo erg voornaam en onverschillig waren,
zoodat hun naaste buurman hun wildvreemd blijft,
zou het hun verwonderd hebben, hoe in weerwil
van den onvriendelyken Novemberdag reeds langer
dan twee uur een equipage voor het huis van baron
Von Braatz Sr. stilhield. Maar zooals gezegd is,
het viel niemand in het oog, tenzij aan een jong
man, die, reeds op het punt om het huis binnen
te gaan, eensklaps zyne blikken op het fraaie span
paarden vestigde, en daarop, als aan eene andere
gedachte gehoor gevende, den reeds aangevatten
schelknop weder losliet en langzaam verder ging.
De onderzoekende blik wrelken hy op het rijtuig
sloeg, maakte de opmerkzaamheid van den koetsier
gaande en scheen dezen op het denkbeeld te bren
gen, dat na het lang stilstaan in de koude, eenige
beweging wel goed voor de paarden zou zijn, want
hy dreef ze aan en reed de straat af. Toen het
geraas der -wielen het oor van den jongen man be
reikte, keerde hy zich om en ging, daar hy den
wagen zag wegryden, weder naar het huis terug.
Hij stond midden op den ryweg, en juist toen hy
nog eens zyne oogen op de hooge spiegelruiten
richtte, werd aan een er van een jeugdig meisjes
hoofd zichtbaar. Yerrast bleef de vreemdeling staan,
keek, zoover zy zichtbaar werden, naar de omtrek
ken van de teedere gestalte en de volle goudblonde
haarlokken en trachtte tevergeefs een blik uit [het
half afgewend gelaat op te vangen. De wagen keerde
langzaam terug, maar de vreemdeling bemerkte
het niet, hy was van meening, dat de eigenaar er
straks reeds was ingegaan. Ofschoon hij had ge-
wenscht den heer des huizes zonder getuigen te
spreken, scheen het lieve meisje hem toch in het
geheel niet af te schrikken, want hy trad, nadat
de bediende op zyn bellen de deur voor hem had
geopend, schielyk naar binnen.
„Is mynheer de baron VonBraatz thuis vroeg hy.
De bediende antwoordde van ja.
„Is hy alleen?"
(Zie volgende bladz.)
NOUVEAUTÉ'S