N°. 8006. Donderdag 25 Maart. A0. 1886. BURGERLIJK BLOED. Qeze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering ran fon- en feestdagen, uitgegeven. LBIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 8 maanden.1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTTHN: Van 16 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Qrootere letters naar plaatsruimte. Voor het incas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. 28) EEN VERHAAL VAN GOLO RAIMUND. Vervolg.) „Indien Hallig hen straks niet met eenige woorden van het voorgevallene heeft onderricht, kan ik het moeielijk gelooven, mijn kind", ant woordde hy. „Daar uw Vader Halligs plaats echter op den duur niet kan innemen, daar gij voor Alfred een andere rol hebt weggelegd dan die van voogd, waarvoor, h\j in elk geval toch even weinig geschikt zou zyn als voor die van uw echtgenoot, geloof ik, dat het 't beste is, dat gy, totdat gy iemand hebt gevonden, die u wil en mag ter zijde staan, uwe bevelen zelf uitspreekt." „Maar later, Oom Richard, tot wien zal ik mij dan wenden?" Hy trok zyn schouders op, „wie zoo schielijk en zelfstandig weet te handelen, be hoeft den raad van een oud man niet meer," ant woordde hy. „Ik zou deze plaats ook aan niemand willen aanbevelen." Zy schrikte, haar oude weerbarstigheid ontwaakte in haar binnenste en haar zachten toon latende varen, waarop zy met haar vaderly ken vriend had gesproken, sprak zy, zich tot Von Blendorf rich, tende, met duidelijke, vaste stem: „mynheer Von Blendorf, gy hebt zoo vaak gewenscht om myn beschermer te mogen zyn, wanneer Halligs manier van handelen uw ongenoegen gaande maakte gy kunt het worden." „Myn beste Freule," riep hy verrast en verheugd uit, „deze eer en onderscheiding zal ik trachten te verdienen. Verre van daar om over myne ver diensten te willen spreken, merk ik toch dit ééne i op, dat geboorte en opvoeding mij althans in staat stellen om uwe gevoelens te begrijpen." Oom Richard glimlachte; misschien betuigde hij, in elk geval beter dan den landbouw. „Daarvoor zoeken wy een bekwamen opzichter" riep de Overste vergenoegd, „een man, die weet, wie de meester, en wie dienaar is, en in wien het niet opkomt een anderen wil te hebben dan dien van Von Blendorf." „Komaan, dan zal alles wel in orde zyn, sprak oom Richard, en aan de jacht staat dus verder niets in den weg. „Niets!" riep de Overste uit. „Mijne Pauline is een energiek meisje; het was onmogelijk om aan deze zaak een gelukkiger oplossing te geven, en deze keuze strekt haar verstand zoowel als haar hart tot eer." Het eenigszins neerslachtig gelaat van de ge prezene stemde niet zoo levendig in met deze uit spraak, als Von Blendorf misschien wel had ver wacht, maar zij ging toch naar de heeren beneden, om zelf aan de lieden te verkondigen welke ver anderingen op Gellersheim hadden plaats gehad. De opzichter en twee knechten stonden bij de paarden en onderhielden zich druk met den ouden Anton, Halligs dienaar, die in de staldeur naast den jankenden hond knielde. „Ik kom," sprak Pauline, „om ulieden mede te deelen, dat Mynheer Hallig niet meer rentmeester van myn landgoed is, en dat gy voortaan de bevelen van den heer Von Blendorf moet nakomen." „"Wat natuurlijk niet uitsluit, dat men elk bevel van den heer Overste met den verschuldig- den eerbied moet uitvoeren!" riep Von Blendorf de verraste lieden op een militairen toon gebie dend toe, die deze aanwijzing met een kort: „Ja wel," beantwoordden, terwijl hy daarvoor door ^"on Gerstein met een handdruk werd beloond. „Moet Almansor weder de stal uit?" vroeg een der knechten. „Natuurlijk," beval Von Blendorf, „en dat spoedig." Indien oom Richard op dit oogenblik Pauline's gelaat had gezien, zou hy een kleinen triomf hebben gevierdklaarblijkelijk had zij na het tooneel met oom Richard een ander woord uit Von Blen- dorfs mond verwacht, „Ik mag nu toch ook blijven, genadige freule?" vroeg de knecht, aan wien Hallig zyn afscheid had gegeven. Maar al haar bloed kwam daartegen in opstand, ditmaal voorkwam zij Von Blendorf schielijk. „Blij ven?" vroeg zy trots, terwijl zy den knecht met een gestrengen blik van het hoofd tot de voeten opnam, „ik kan ongehoorzame dienaren nog minder gebruiken, dan mynheer Hallig; mynheer de lui tenant duldt hen volstrekt niet. Gy moet dus voort, en wel zoo spoedig mogelijk, nog voordat mynheer Hallig terug is." De knecht maakte, eenige onverstaanbare woor den in zijn baard mompelende, rechtsomkeert. Niemand bemerkte uit hare pogingen om Halligs aanzien staande te houden, de stem van haar hart, dan misschien alleen de oude Anton, die even zijn hoofd naar haar ophief. Almansor, die in afwachting van de dingen, die komen zouden, nog niet weder ontzadeld was, stond binnen eenige minuten gereed, en onmiddellijk daarop draafde het klaverblad de poort uit. Eerst thans waagde Pauline het openlyk getui genis af te leggen van haar bezorgdheid voor den jankenden hond. „Heeft hij zich erg bezeerd, Anton?" vroeg zy den ouden jager. „Zijn eene been is gebroken", antwoordde de oude knorrig; „mijnheer Hallig reed zoo haastig weg, hy meende zeker dat het niets te beteekenen had. Wanneer hy terugkomt, zal hy wel bemerken, waarom het arme beest zoo heeft gehuild. Wees maar stil, houd je koest", sprak hy den hond toe, die klagelyk en zoo opmerkzaam, alsof hij hem verstond, naar hem keek: „je bent myn best beest, ik zal je wel helpen." „Arm dier!" riep Pauline medelydend uit, terwyl zy, onbekommerd om haar wit morgengewaad, naast den huilenden hond nederknielde, dien zij pas twee dagen geleden had willen verbannen, „arm dier, hebben ze je zoo zeer gedaan? Ik zal een mand met een zacht kussen laten brengen,'Anton, en dadelyk moet er iemand naar den veearts, opdat zyn been spoedig worde gezet." „Dit is niet noodig, genadige Freule," antwoordde de oude norsch evenals straks. „Niet noodig!" riep zij verschrikt, „myn hemel, Anton, moet hy sterven? En Mynheer Hallig houdt zooveel van hem!" „Zoo bedoelde ik het niet," stelde de dienaar haar gerust; „ik wilde maar zeggen, dat ik het evengoed en buitendien nog zachter kan doen dan de veearts, want deze hond ligt mij na aan het hart. Hy krygt een styfselverband en moet stil liggen, en de wonde van de zweep van Mijnheer de Baron moet vanzelf heelen." Pauline gevoelde zich bedrukt en beschaamd, „Ik kan dus gerust heengaan, Anton?" vroeg zy. „Om den hond of om Mynheer Hallig" vroeg de oude man van zyn kant. Zy werd rood als vuur„nu om beiden, het zou mij oprecht leed doen, indien Mynheer Hallig den hond moest missen. En ook om my zelve zou ik willen, dat hy in leven bleef', voegde zy er eenigszins aar zelend by, „het is toch een trouw en schrander dier."- „Wy willen het beste hopen I" riep de jager, door deze woorden wat vriendelijker gestemd, haar na. „Wij willen het beste hopen," sprak ook zy zacht bij zich zelf, toen zy in haar kamer uitgeput op de sofa nederviel en eindelyk aan haar opgewonden heid den vrijen loop latende, haar oogen vol tranen in het kussen verborg. De lange schaduwen op het grasperk van het park, deden Pauline zien, dat ook aan den lang- sten, onaangenaamsten dag een einde komt. En treurig en lang genoeg was hij geweest. Het onderhoud by het middagmaal, dat zy in gezel schap van haar stiefmoeder, oom Richard en Alfred gebruikte, was eerder pynlyk voor haar, dan dat het tot verstrooiing diende, want Mevrouw Suzanne, die van hare kamenier over het voorge vallene van dezen morgen zoover onderricht was, als de bedienden er van wisten, wilde thans natuurlyk uit de beste bron alles weten en legde daardoor Pauline's gevoel op de pynbank. Nu zy het voorval zelve verhaalde en tevergeefs haar best deed om het te vergoelyken, gevoelde zy haar ongelyk steeds duidelyker, en dit bewustzyn werd niet het minst gesust door de vreugde en den by val, die Mevrouw Suzanne over de keuze van Halligs opvolger te kennen gaf. Oom Richard was ontstemd en weinig spraakzaam. Alfred verstrooid, het ge- heele gesprek bestond slechts uit vragen en ant woorden van de beide dames, zoodat Pauline blyde was, toen Mevrouw Yon Gerstein de tafel verlieten. Eerst laat op den namiddag ontmoette zy oom Richard, die in weerwil van den fraaien September dag op zijne kamer was gebleven, weder in den tuin. Beiden vermeden om te spreken over hetgeen hen toch zoo levendig bezighield, en door dit te doen en het gesprek in onderscheid met anders derhalve gedwongen te maken, liep het over zulke oppervlakkige zaken, zooals er tot dusver tusschen deze beiden ternauwernood behandeld waren ge worden. Op den grooten weg, welke langs de tuindeur liep, kwam eenigszins verder ook eene zydeur van het park uit. De hoogvlakte, waarop anderhalfuur verder de jacht plaats vond, nam hier een aan vang; men kon haar een tamelyk eind ver over zien, en daar Pauline betere oogen had dan oom Richard, en zij bovendien verscherpt waren door angst en liefde, was zij het ook, die na verloop van eenigen tyd in de verte een ruiter ontdekte. Hy reed langzaam, stapvoets, en was alleen. Het moest Hallig dus zyn, de verstootene, die nu men hem de macht had ontnomen, ook geen beleefdheid meer waard scheen. Den geheelen dag had zy het niet over zich kunnen verkrygen om zyn naam te noemen, thans verzette haar opkomende toorn zich tegen deze beschroomdheid. „Een paard", sprak zy „een enkele ruiter; myn God, als men het eens gewaagd had Hallig daar te beleedigen, met geringschatting te behandelen, zoodat hy het gezelschap verliet om alleen terug te komen!" „Die ruiter ginder zal de ryknecht zyn." „Hy leidt nog een los paard aan den teugel", sprak Pauline weder. „Een los paard?" vroeg de baron opmerkzaam, terwijl hy zyne oogen scherpte. „Warempel, gij hebt gelijk maar ik weet niet, wat dit moet beteekenen." Middelerwyl kwam de ryknecht nader. Hy had een prachtigen vos aan den teugel, Pauline her kende hem terstond - wat had hy haar niet gekost 1 „Almansor!" riep zy uit. „Wat mankeert |het paard?" riep ook oom Richard uit, met een onaangenaam voorgevoel vervuld. De knaap haalde zyne schouders op. „Lam ge reden in het kruis, Mijnheer de baron, die wordt niet weer beter." „Ben je gek, knaap?" riep oom Richard onaan genaam getroffen uit, terwyl hy dicht naar het paard toetrad, dat hy met het oog van een kenner onder, zocht. „Laat Wem eens loopen." f'Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1