N°. 8001.
Vrijdag 19 Maart.
A0. 1886.
Feuilleton.
BURGERLIJK BLOED.
feze Qourant wordt dagelijks, met altzondering
van gon- en feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH
DAGBLAD
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maanden1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers0.05.
PRIJS DER ADVERTENTHDN:
Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17£.
Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het ineas-
soeren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
27)
EEN VERHAAL VAN
GOLO RAIMUND.
Vervolg.)
Een kwartier later verscheen Hallig met Hedwig.
De begroeting, welke den rentmeester van den
kant van den overste te deel viel, was vrij koel.
Yon Blendorf nam in het geheel geen notitie van
hem. Alleen oom Richard verwelkomde hem met
eene hartelijkheid en onderscheiding, alsof hij de
hoofdpersoon uit den geheelen kleinen kring was.
Even zeker en vrijmoedig als Halligs optreden was,
zoo beschroomd en bevangen was Hedwig. Het ge
sprek met Hallig, zijne onverwachte ontmoeting
met Alfred hier in hare tegenwoordigheid, en de
onderzoekende blikken van oom Richard, die zulk
eene gewichtige stem vóór of tegen haar kon uit
brengen, deden haar angstig verstommen. Maar
juist bjj deze zichtbare zwakheid van zijne beminde,
gevoelde Alfred zich als haar beschermer en ant
woordde, tot oom Richards onbeschrijflijke verbazing,
eenige keeren zeer ferm en terechtwijzend voor
haar, toen mevrouw Suzanna's aanmoedigingen
wat al te nederbuigend werden. "Weder gevoelde
de oude heer twijfel in zijn gemoed oprijzen, wie
eigenlijk de uitverkorene van het jonge meisje
was, Hallig of Alfred. Zjjn neef kwam hem zeer
mannelijk voor in zijne houding, vooral daar hij
met zijne erfvjjandin Suzanna had te doen. Oom
Richard vond het niet meer zoo vreeselijk ver
metel dat Alfred over trouwen dacht, ja hij ging
nog verder, hjj kon het zich zelfs voorstellen, dat
zulk een zachtmoedig, aardig schepseltje, zoo gemak
kelijk te leiden als Hedwig, eene zeer geschikte
vrouw voor hem zou wezen, en dit wel te meer,
daar Hallig dan vrij bleef, en oom Richard gele
genheid tot nieuwe wenschen behield.
Een glimlach speelde over het schoon, oud gelaat
van den Baron, toen hjj zich op deze gedachten,
welke hij bij eene vrouw aan de strengste critiek
zou hebben onderworpen, betrapte. Hij had schik
in zich zeiven en verontschuldigde zich met het
zoo vaak verkregen resultaat van zijne waarnemin
gen, dat Hallig toch een voortreffelijk man was.
„Waarom is Pauline teruggekeerd, Yon Braatz?
De echtgenoote van dominee vraagt naar haar, en
ik weet het eigenlijk zelf niet recht,-' riep de
Overste hem toe. Ik meende, dat zij nog aan uwe
zjjde was, toen wij reeds langs den tuin liepen.
„Ja, dit is waar," antwoordde de Baron, „maar
gij weet, dat zij zich den geheelen dag ongesteld
heeft gevoeld. De weg loopt een weinig in de
hoogte, daardoor zal zjj vermoeid geworden zijn,
en toen stelde zij er zich mee tevreden om even
in den lieven tuin te kijken en keerde weder terug.'
Oom Richard sloeg beiden gade, Hedwig en den
rentmeester, maar alleen de laatste wierp een
korten, gespannen blik op den spreker, het meisje
bleef onbevangen. Of zjj vermoedde niet, dat
Pauline haar kon hebben bespied, of het was haar
onverschillig.
„Dus ongesteld! dat doet mij bijzonder leed
betuigde de predikantsvrouw. Het is altoos een
slimme tijd, de overgang tot den herfst, dan komen
eerst de gevolgen van de zomerhitte, en overal
hoort men klachten."
„Het is nog warm genoeg," verzekerde Mevrouw
Von Gerstein, „ik vind het vandaag drukkend
evenals in den zomer."
„Ah, bah," sprak de Overste lachend, „het zijn
meisjesluimen. Dat Alma evenwel, welke ik reeds
aan Von Blendorf had beloofd, maar niet erg wel
schijnt te zijn, morgen bij de vossenjacht ontbreekt,
is geen luim van haar en zeer onpleizierig voor
ons. Almansor, uit Pauline's stal, is ook wel een
flink paard, maar zoo goed als Alma loopt hjj
toch niet. Intusschen valt er niets aan te doen,
en Mijnheer Hallig zal er dus wel voor zorgen,
dat zjj morgen voor Von Blendorf gereed staat."
„Dat is onmogelijk, Mijnheer de Overste," ant
woordde Hallig, „ik meen u reeds gezegd te hebben,
dat dit paard reeds drie weken geleden aan koop
man Hender is verkocht, en dat het volgens het
contract hier nog slechts tot aan het einde der
maand, wanneer de eigenaar van zijne reis terug
keert, op voeder staat. Er staan echter drie andere
paarden ter uwer beschikking."
„Gij zyt zeer bezorgd voor den handelaar," sprak
Von Blendorf, „hij zou het toch hoogstens voor
eene eer kunnen achten om zijn paard bij zulk
eene gelegenheid door een cavalerie-officier ge
bruikt te zien. Intusschen heb ik er niets in te
zeggen en zie natuurlijk van de jacht af, indien
er geen paard voor mij is."
„Hebt gij dan niet verstaan, George, dat gij
de keuze hebt uit drie andere vroeg oom Richard.
Mij dunkt, daarmee kan zulk een ellendig schepsel,
als een haas, toch wel dood gejaagd worden."
„Neem mjj niet kwalijk, Von Braatz, daar be
grijpt gij niets van, of gij hebt het althans ver
leerd, merkte de overste op. De anderen zjjn er
ongeschikt voor, ten minste voor een van ons.
Natuurlijk zult gij Almanzor berijden, Von Blen
dorf, en ik verzoek u er geen woord verder over
te verspillen. Mijne dochter laat hem nog voeren op
haar kosten, dus heeft zjj er ook zoolang de be
schikking over, en wel alleen zij."
De overste blies groote wolken uit zijn sigaar;
onder de overigen heerschte eene eenigszins ang
stige stilte.
„Gij boodt straks nog drie paarden aan, mijn
heer Hallig," sprak oom Richard om een einde
aan het stilzwijgen te maken, „ik ken er maar twee."
„Ik wenschte dat mijnheer de overste niet aan
mijn goeden wil zou twijfelen en bood ook mijn
eigen paard aan. Het is niet pleizierig voor mij om
zoo vaak, mij met mijn plicht tegen de wenschen
van mijnheer den overste te moeten verzetten."
„Ei, ei, mijnheer Hallig, geneer u niet, te minder
daar ik uw goeden wil niet op prijs stel," sprak
Von Gerstein. „Men kan natuurlijk niet verlangen,
dat gij nauwkeurig de eischen van het gezellig
verkeer kent, mijne dochter is voldaan als gij op
veld en akker bekwaam zjjt. Maar gij kunt u
daarop verlaten, dat gastvrijheid een der eerste
deugden van den adel is, en dat Freule Von Ger
stein in de plichten van haar stand is opgevoed.
Het paard zal dus bereden worden."
„Het is mogelijk, dat gij in het gelijk gesteld
wordt, Mijnheer de Overste," antwoordde Hallig
met groote kalmte, „maar met mijn wil niet."
„De eerste deugd van een burgerlijk man is
rechtschapenheid, en daar ik eveneens in de
plichten van mijn stand ben opgevoed, zal ik niet
dulden, dat een paard, waarvoor ik als gevolmach-
tigde van de Freule de koopsom heb ontvangen,
voor eene drijfjacht wordt gebruikt."
„Komaan, het zal wel in orde komen, Mijne
Heeren", kwam oom Richard tusschen beide, „deze
ijver voor jacht en paarden maakt de dames en
Alfred geheel en al bang."
„Gij rijdt dus niet mede?" vroeg Hedwig verlicht
aan haar beminde, die naast haar zat,
„Neen, Mejuffrouw", sprak oom [Richard glim
lachend, „hij heeft zachtzinniger neigingen."
„Dat is goed", sprak zij, „het is ook gruwzaam
een armen haas door honden te laten dood jagen,
ik prijs liever een behoorlijk schot dat er snel een
eind aan maakt."
„Dat is het houtvesterskind, dat uit u spreekt"
zeide de Overste, die haar een paar maal met
welgevallen van ter zijde had opgenomen.
„Ook ik was geen echt jagerskind", merkte zij
lachend op, „mijn vader heeft mjj vaak beknord,
dat ik treurig kon zijn in plaats van mij te ver
heugen, indien hjj een mooie ree thuis bracht.
Neen, ik houd niet van het jachtbedrijf, ik heb
dezen misschien vrouweljjken geest van mjjne moeder
geërfd, welke dien behield, ofschoon zjj het kind
en de vrouw van een jager en in het woud ge
boren en opgevoed was."
„Dat is toch een ware onnatuurlijkheid!" riep
de Overste uit, het jonge meisje scherper aan
kijkende, wier gelaat bjj haar levendige toespraak
eene verhoogde uitdrukking had verkregen. „Gij
spraakt over uwe moeder", vervolgde hij als in ge
dachten, „hoe heette zjj met haar meisjesnaam?"
Hedwig kreeg een kleur, en Hallig bemerkte, dat
zjj aarzelde en naar een uitweg zocht, dien zjj in
haar eerljjk, eenvoudig gemoed niet zoo vlug vond,
als de vraag van den overste werd herhaald.
Zjj gevoelde aller oogen op zich gericht; „Maria
Rehr," zeide zij zacht.
„Maria Rehr!" riep de overste zichtbaar verrast
uit; „ei, kom, dat had ik moeten weten door de
gelijkenis, welke gjj met haar hebt. Maria Rehr
ik heb haar gekend, toen zjj zulk eene jonge, knappe
dame was als gjj, en gjj hebt wel gelijk, zjj was
eene kleine dweepster met zulk een week hart,
dat het in staat was medelijden voor een dier te
gevoelen."
Om Hedwigs frissche lippen speelde een bittere
trek; en, als om troost te zoeken, wendden zich
haar oogen naar Alfred, die uit dit kleine tooneel
de geheele geschiedenis van den ring, welke hjj
aan zjjn vinger droeg, had opgemaakt.
Het gesprek werd niet vervolgd; Mevrouw Von
Gerstein merkte op, dat het koel werd en gaf
daarmee het sein tot vertrek, waaraan allen, ook
Hallig, gehoorzaamden.
Toen zjj het slotplein betraden, was het reeds
zeer donker, in Paulina's kamer was licht op en
voordat zjj van elkaar gingen, vroeg oom Richard
den rentmeester, „of hij ten opzichte van de zaak
met de paarden eene boodschap aan Pauline had."
De jonge man antwoordde ontkennend, „de zaak
ligt geheel, of in het geheel niet in mijne hand,"
sprak hjj, „tusschenkomst of hulp is niet mogelijk."
Men moest van den overste getuigen, dat hjj
zjjne zucht om een jonge man te willen zjjn met
alle hem ten dienste staande kracht en vaar
digheid bevorderde. Met het krieken van den dag
was hjj wakker en in de weer om zjjne orders
voor de aanstaande jachtpartij te geven. De rijknech
ten deden het eene paard na het andere uit den
stal te voorschijn komen en zadelden ze. Het
waren vier fraaie beesten; de beiden, welke het
eigendom van den overste waren, mochten zich
laten zien, maar werden, nu zjjn prachtexemplaar
Alma ontbrak, toch in de schaduw gesteld door
den vos uit den stal van het landgoed, die juist
werd opgetoomd door een roodharigen knaap. Om
den welbezetten disch zat de overste met Von
Blendorf en den luitenant der dragonders, die het
ontbjjt zeker eer aandeden, al viel het niet te
miskennen, dat de overste door eene eigenaardige
onrust werd bezield, welke hem alle oogenblikken
naar het venster dreef, dat op het plein uitzag.
„Die Hallig berjjdt toch een kranig beest", merkte
de luitenant op, die naast Von Gerstein stond.
(Wordt vervolgd.)