Maandaa; IS Februari. A". 1886. Dit nummer kstaat nit Drie Bladen. EERLIJKHEID. N°. 7973. (fieze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Con- en feestdagen, uitgegeven. Leiden, 13 Februari. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden1.10. Franco per post1-40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer f 0.171. Grootero letters naar plaatsruimte. Voor het incas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. Ollirioelo ivciinisgevingent burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden Gelet op art. 228 der Wet van 29 Juni 1851 (Staats blad No. 85); Brengen ter kennis van belanghebbenden dat alle vor deringen. ten laste der gemeente, over het jaar 1885, vóór of op den laatsten Juni dezes jaars moeten worden inge leverd, en dat de vorderingen, welke niet binnen den ge noemden tijd zijn ingediend, voor verjaard en vernietigd zullen worden gehouden. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Leiden, DE KANTEB, Burgemeester. 13 Februari 1886. E. KIST, Secretaris. Men herinnert zich waarschijnlijk zeker verhaal, nu en dan komt het eens in den vorm van eene novelle in onze tijdschriften opduikelen, van den waarheidlievenden man, die tot het toppunt van ellende werd gevoerd, omdat hij één dag volkomen getrouw was aan zijn beginsel. Door zijn oom onterfd, door zijne geliefde „bedankt," door haar ouders op nadrukkelijke wijze „uitgeleid," door zijne vrienden bespot, en dat alles omdat hij niets dan waarheid had gesproken, stond hij op het punt deze treurige wereld te verlaten, toen de lieden gelukkig op den inval kwamen, zijne vreemde houding aan een plotselingen aanval van waanzin toe te schrijven. Daarmee kwam alles weer in orde, en onze man was voorgoed genezen van zijn denkbeeld, dat men straffeloos op dit ondermaan- sche onder alle omstandigheden de waarheid kan zeggen. Er ligt aan dit verhaal eene zeer ontmoedigende gedachte ten grondslag. Hoe, bezitten wij, mannen en vrouwen, zoo weinig karakter, om, wie weet hoeveel maal per dag, onze lippen met eene leugen te bezoedelen? Erger nog, zijn we zoo zwak, zoo kinderachtig, dat we niet kunnen velen van hen, met wie we omgaan, de waarheid te vernemen, en dat zij, willen ze ons in goed humeur houden, met voorbedachten rade dingen moeten uitspreken, van welke zij en wij zeer goed weten dat ze onwaar zijn? 't Is zoo, elk van ons, de een meer, de ander minder, maar toch ieder tot zekere hoogte, is vat baar voor vleierij. We willen geprezen worden, zelfs door menschen, die in ontwikkeling beneden ons staan en aan wier oordeel we ons anders zoo heel veel niet zouden storen. Geprezen worden, niet alleen wegens eigenschappen of hoedanigheden welke we aan eigen inspanning te danken hebben, maar ook om die, waarvan het bezit louter toeval en van twijfelachtig nut is. Wie bruine oogen heeft zal het u kwalijk nemen als gij verklaart dat gij blauw mooier vindt, ofschoon de gramschap van den bezitter van gezegde oogen natuurlijk van niet den geringsten invloed is op uw smaak. Juist die algemeen menschelijke zwakheid, welker bestaan we slechts constateeren en waarvan we niémand mogen vrijpleiten, is oorzaak van veel onwaarheid. Al hadden we eene stilzwijgende over eenkomst gesloten om elkanders gevoeligste plekje in het karakter niet aan te raken, toch hebben we spoedig genoeg bij onze medemenschen bespeurd, welke van zijne wezenlijke of ingebeelde hoedanig heden elk voor zich het meest prijzenswaardig vindt, en van deze maken we een soort van poort, die toogang verleent tot zijno genegenheid, in de stellige verwachting, dat zij ten onzen aan zien dezelfde tactiek zullen volgen. Een voortreffe lijk schilder, die in zijne uitspanningsuren recht leelijk op de klarinet blaast, vindt bet veel aange namer als men eon zijner solo's in plaats van zijne landschappen prijst; en een fluitspeler van groote vermaardheid, ofschoon niet als zóódanig, - uitstekend Duitsch regent en zeer middelmatig Fransch dichter, was er veel meer door gestreeld als Voltaire zijne verzen dan wanneer Katharina II zyne regeerderstalenten roemde, niettegenstaande hij, de groote Frits, een zoo scherpzinnig menschen- kenner, beter dan iemand wist, dat geen van beiden er iets van meende. Doch is daarmee, namelijk met de erkenning van het bestaan eener algemeen menschelijke zwakheid, tevens het bestaanrecht van de conven- tioneele leugen voor de eeuwen vastgesteld? Of moet ook op dit gebied de beschaving haar ver edelenden invloed doen gelden? We doen die vraag, ook omdat het uit de ver halen van een aantal reizigers blijkt, dat bij wilde volksstammen waarheid-spreken tot de zeldzaam heden behoort. Het liegen is daar zoozeer eene gewoonte, dat men het geheel onbewust doet, zelfs zonder dat er eenig idéé van voordeel, van vleierij, van behaagzucht of wat dan ook aan ver bonden is. En als nu de zedelijke vooruitgang, wat toch moeielijk betwist kan worden, zich ook tot het karakter moet uitstrekken, en waarheids liefde, die het kenmerk is van eerlijkheid, de indi viduen verheft en de maatschappij opbouwt, dan meenen we, mag eene ernstige bestrijding van de leugen niet gelijk worden gesteld met vechten tegen windmolens. Maar dan moeten we in de eerste plaats wèl onderscheiden. Er is een vorm van waarheidsliefde, die we gerust als een schadelijk surrogaat ter zijde mogen leggen. Kunnen we het den goeden Van Alphen niet kwalijk nemen, dat hij aan een vriend, die feilen toont, een groot vermogen toekent, het komt dikwijls genoeg voor, dat diezelfde vriend beter zou doen als hjj zijn oordeel maar voor zich hield. Met andere woorden, al wat waar is, behoeft juist niet gezegd te worden: de gezelligheid, de welwillend- en wellevendheid, de inschikkelijkheid zelfs, hebben ook haar eischen, waarmede men reke ning moet houden. Doch verder gaat onze concessie niet. Wanneer het noodig is, ter wille van welk belang ook, een oordeel uit te spreken, onder voorbehoud onzer feilbaarheid, dan is zwijgen een vergrijp en ver" minking van de waarheid een misdrijf. Het staat ons vrij, de bewoordingen zóó te kiezen, dat zij het minst kwetsen, als slechts de kern van hetgeen we te zeggen hebben volkomen zicht-en voelbaar blijft. Zeker is het, dat de voorstanders van waarheid en eerlijkheid aan velerlei miskenning en onheusche bejegening zijn blootgesteld; maar dat is nu een maal niet anders, en voor ons gemak zijn we niet op de wereld. De maatschappij stoot den man dik wijls uit, die recht door zee wil gaan; zij beschul digt hem niet van bepaalde slechtheid, doch erger zij verwijt hem gemis aan tact, en wie onder dat vonnis gebukt gaat, wordt gewoonlijk met een schuin oog aangezien. En desniettegenstaande leert de ervaring, dat hij, die steeds houw en trouw blijft aan de waarheid, in den regel toch het best door de wereld komt. Per slot van rekening verovert hij de achting en, het vertrouwen der weidenkenden, en dat is eene ruime vergoeding voor de terughou ding die minder eerlijke lieden te zijnen opzichte in acht nemen. De vader, die zijn zoon dit voor schrift medegaf op zijn levensweg: „Mijn jongem sterf liever dan dat ge ooit eene onwaarheid zoudt zoggen," moge in het oog van sommigen minder practisch zijn geweest dan zekere Amerikaan, van wien deze aanbeveling afkomstig is: „Mijn zoon, verdien geldals 't kan, langs eerlijke paden,— en gaat dat niet, in elk geval verdien geldmaar welk advies het veiligst richtsnoer aanbiedt om wezenlijk gelukkig te worden, is, dunkt ons, niet twijfelachtig. De heerschende begrippen omtrent eerlijkheid bepalen de waarde der maatschappij en wanneer wij nagaan hoeveel er in dit opzicht nog te ver beteren valt, dan zal een beroep op aller kloeke en volhardende medewerking niet overbodig heeten. Een aantal lieden verbeelden zich dat zij al op een vrij hoog standpunt staan, wanneer zij ieder het zijne geven en niemand opzettelijk door leugens trachten te misleiden; zij vergeten dat zij nog maar met één voet den cirkel der barbaarschheid hebben overschreden. Hoe ver we nog verwijderd zijn van het ideaal, verkondigt ons de kwade reuk, waarin bijvoorbeeld de diplomatie staat bij de openbare meening; of is het niet waar dat het als eene be langrijke gebeurtenis wordt beschouwd, als een der hoofdleiders in de politieke wereld precies zegt waar het op staat, zonder van de taal het gebruik te maken waartoe Talleyrand haar bij uitnemend heid geschikt achtte? Is het niet waar dat inden handel allerlei groote en kleine listen geoorloofd schijnen om méér dan de juiste waarde terug te ontvangen? Is het niet waar dat de effecten- hoek een groot deel van haar „levendigheid" ver schuldigd is aan de valsclie geruchten Is het niet waar dat men allerlei verdrietelijkheden ondervindt, door het verkeerd overbrengen van een op zich zelf doodonschuldig gezegde? En als we dat alles erkennen, dan weten we ook wie de vijand is en waar hij zijn legerkamp heeft opgeslagen. Ten strijde dus, mannen en vrou wen van goeden wil, opdat er karakter kome in onze samenleving. r. n. Heden is aan de universiteit alhier de heer B. J. H. Ovink, geb. te Dinxperloo, bevorderd tot doctor in de klassieke letteren, met academisch proefschrift, get.Adversaria ad pershprologum et satiram primam." Aan de universiteit alhier is het eerste natuur kundig examen afgelegd door den heer "W. J. Van der Min; het examen volgens art. 86 H. O. dooi den heer J. Th. F. Teltinghet candidaats-examen in de rechten door den heer Th. C. Gevers en het doctoraal examen in de rechtswetenschap door den heer J. H. Goudsmit. Ter voldoening aan eene van den minister van Staat, minister van binnenlandsche zaken, ont vangen opdracht, brengt de inspecteur der gym nasia dr. J. G. Van Eyken onder de aandacht van B. en Ws. dat de in art. 24 der wet op het hooger onderwjjs in verband met art. 10 dier wet stil zwijgend erkende bevoegdheid der gemeentebestu ren, om bij gemeenteverordening op het gymnasium of progymnasium toehoorders voor enkele lessen toe te laten, zich niet zoover kan uitstrekken dat in strqd met de duidelijke bedoeling van den wet gever, aan de leerlingen dier inrichting feitelijk zou worden vrijgelaten, naar verkiezing het onder wijs in alle dan wel in sommige vakken te volgen, terwijl laatstgenoemde categorio bovendien van de bij artt. 5 en 9 der genoemde wet bedoelde toe- latings- en overgangs-examens zou worden vrijge steld en eventueel als extranei aan het bij art. 11 der wet omschreven eindexamen zouden deelnemen. Naar het oordeel van den minister behooren derhalve jongelieden, die de lessen aan een gym nasium of progymnasium in meer dan twee vak ken wenschen te volgen, als leerlingen te worden beschouwd. Zij mogen dus niet tot de lessen worden toe gelaten, dan na met goed gevolg te hebben afge legd het bij art. 9 bedoelde toelatings-examen, en moeten bij overgang in eene hoogere klasse het bij art. 5 voorgeschreven overgangs-examen afleggen. Met mededeeling van het bovenstaande verzoekt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1