A°. 1885. Eene oplappings-kuur. Maandaa; 23 November. jOeze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van <Zon- en feestdagen, uitgegeven. Ditiiünimer bestaat uit Vier Bladen. Ittetl December begint een nieuw Wartaal van het Leidsch Dagblad. Zij, lie zich nu reeds op deze Courant abon neren, ontvangen de tot dien datum erschijnende nummers gratis. Leiden, 21 November. Mo iJ PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Tan 1G regels ƒ1.05. Iedero regel meer 0.171. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incaa- seeren buiten de 6tad wordt 0.10 berekend. Offlcieele ïtcunisgevingen. De Burgemeester der gemeente Leiden; Gezien art. 21 der Wet van den 4den December 1872 jtbl. No. 134); Bien"! ter algemeene kennis dat in de afgeloopen week gevallen van Roodvonk alhier zijn aangegeven en dat bjder aan die ziekte is overleden Leiden, De Burgemeester voornoemd, |l November 1885. DE KANTEB. Wanneer we in alle oprechtheid verklaren, zeer weinig ingenomen te zyn met de nationale instel- ng. die schutterij heet, dan behoeft niemand het bijzonder zich dat aan te trekken. Of zou- Ben we misschien moeten vreezen, dat te avond [if morgen eene deputatie uit Leidens gewapende rgerwacht ons redactie-bureel komt binnentre den, om ons tot verantwoording te roepen als we slechts herhalen wat bijna ieder denkt, wat velen leggen en wat niet weinigen reeds hebben geschre- Iren, beter en met deugdelijker argumenten ge- ptaafd dan wjj in een courant-artikel kunnen doen? Laat ons den ijver waardeeren, door vele officie- en en minderen bij den schutterlijken dienst aan pen dag gelegdlaat ons recht doen wedervaren de overtuiging van sommigen, dat er bij goe den wil en offervaardigheid nog wel iets van de ichutterij te maken is. Des ondanks meenen we Ite veel redenen te hebben, om eene waarschijnlijke [opheffing van dezen tak onzer landsverdediging londer bezorgdheid te gemoet te zien, dan dat we kiiet met vrijmoedigheid onze afkeuring zouden te Jannen geven over hetgeen in den laatsten tjjd is edaan en nog heden wordt voorbereid om eene ver- kaderde en ter dood veroordeelde instelling oen [vernieuwd leven in te blazen. dan wel noodig is, werd af en toe, en tiet het minst door de talrijke maats van Jan Rap, net het militair voorkomen van den echten Neder- landschen schutter de spot gedreven. Wij zijn niet Voornemens in dien toon mee te zingen, doch wil len liever de zaak ernstig behandelen. De schutterijplicht legt een zeer ongelykmatigen Bruk op de schouders der ingezetenen. Wel doet 'zulks ook de nationale militie, en van harte [hopen we dat eenmaal het middel gevonden moge porden om op deze een stelsel toe te passen dat neer rekening houdt met de gelijkheid der burgers en aanzien hunner verplichtingen jegens den Staat. Doch het feit, dat in één opzicht de regeling dei- defensie onvolmaakt is, behoeft toch geen reden [te zjjn om niet te protesteeren tegen een nog veel isterkere onbillijkheid, die zich by een ander onder- poel onzer weerkracht tot den huidigen dag voordoet Voor de militie is het althans nog onverschillig, welk deel des lands men zich gevestigd heeft. (Dl ge de eer hebt, ingezetene van hoofd- of resi dentiestad te zyn, dan wel, of de toren van het pderigst dorpje uwe woning overschaduwt, voorde militie-loting zyn uwe kansen ongeveer gelijk. De dor schutterij is het voorrecht van de inge- ruK zetenen der gemeenten, die in haar „bebouwde kom' "oer dan 2500 zielen tellen. Wanneer een Leide- paar geen lust gevoelt, zich een schutterspak aan 1" schaffen en op gezette tijden geoefend te worden 1 'iet hanteeren der wapenen, dan behoeft hij rechts een eindje buiten de Zyl- of een andere '"■rkelijke of „voormalige" poort te gaan wonen, en hij kan in de rustigste rust de schuttorplichtige periode zijns levens daar slyten. De doelloosheid der schutterij, sinds lang eene besliste overtuiging geworden in militaire kringen, is eindelyk ook erkend geworden in de gelederen der Volksvertegenwoordiging en in den Raad dei- Ministers. In de Memorio van Toelichting bij hot ontwerp tot herziening van het VlIIste hoofdstuk der Grond wet lezen we: „De schutterijen zyn volgens art. 188 gemeen telijke instellingen, en deze eigenaardigheid belet er van te maken eene, naar de behoeften van onzen tijd geoefende en gedisciplineerde wapenmacht, die met het actieve leger één groot organisch geheel vormt. Tot do diensten door haar volgens hetzelfde art. 188 in tijden van gevaar tot verdediging des vaderlands te bewijzen, kunnen zy niet naar eisch worden gevormd en voorbereid. In de behoefte zal dus op eene andere wyze moeten worden voorzien." Deze aanhaling spreekt, dunkt ons, duidelijk genoeg. En het verdient opmerking dat, hoeveel critiek ook in de Afdeelingen der Tweede Kamer over sommige Regeeringsvoorstellen met betrekking tot de Grondwetsherziening is gevoerd, niet één der leden zich, blykens het Voorloopig Verslag, ge roepen heeft gevoeld den handschoen voor de schutterijen op te rapen, en te betoogen dat de schutterijen wèl een bruikbaren factor onzer lands verdediging vormen. Nog sterker springt de weinige sympathie in het oog, als wij het Voorloopig Ver slag op Hoofdstuk VIfr (Oorlog) der Staatsbegroo- ting opslaan. Wel hebben „enkele leden" de op merking gemaakt dat elke poging om de geoefend heid en militaire bruikbaarheid der schutterijen te verhoogen een plicht der Regeering is, en derhalve toejuiching verdient, maar tegenover die „enkelen" staan de „vele leden" die beweerden dat van de schutteryen geene eenigszins bruikbare wapenmacht te vormen is, zoodat alle lasten en opofferingen, die voor dergelijke diensten aan de bevolking wor den opgelegd, volkomen doelloos moeten geacht worden. En, wat bij dit meeningsverschil alles af doet, „ten slotte werd door de overgroote meer derheid der leden den Minister in ernstige over weging gegeven, om alle uitgaven, voor de oefe ningen der schutterijen uitgetrokken, tot een ge zamenlijk bedrag van f 60,992, weder van de be grooting te lichten." Het is te hopen dat, zoo de Minister van Oorlog aan dien vriendschappelyken raad geen gevolg geeft, een amendement van die strekking voorgesteld en met groote meerderheid aangenomen zal worden. Zóó schutterlievend zal de Regeering wel niet zyn dat we van dien stap eene Kabinets-crisis duchten. Er is dan ook by dit alles wel eenige reden om zich over de houding der Regeering te verbazen. Terwijl elks oog gericht is op den verderen loop der Grondwetsherzieningsplannen, waarvan de aan neming vermoedelijk tot de opheffing der besproken instelling zal leiden, is, eenige maanden geleden, een Koninklijk Besluit uit de lucht komen vallen, dat o. a. voorschrijft de sterkte der schutteryen in overeenstemming te brengen met de cijfers der laatste volkstelling. In de grootere gemeenten zullen zy daardoor uitgebreid moeten worden, terwijl in een zeker aantal kleine, waar de lieden tot dusver in hunne rustende qualiteit slechts landsverdedigers op het papier waren, die benijdenswaardige kalmte plaats moet maken voor de agitatie van het dienst- doendschap. Men stelle zich eens voor, hoe de daar gevormde corpsen er uit zullen zienen hoezeer de verdedigbaarheid van „Neerlands dierbren grond" door die hervorming gebaat zal wezen! Bovendien zullen nog officieren en onderofficieren van de land macht beschikbaar worden gestold om als advi. seurs by de oefeningen op te treden. Als iemand beweert, dat zoolang de schutterywet er is, zij volgens de letter moet worden uitgevoerd, en men dus het verband tusschen de sterkte dei- plaatselijke „defensie" en het bevolkingscijfer niet mag doen verloopen, zullen wy hem niet tegen spreken. Maar de vraag is, of het juist in hot alge meen belang is, op dit oogenblik op zoo stipte handhaving der wet aan te dringen, en door een soort van reorganisatie, welke al heel weinig om het lijf heeft, aan den maatregel een schjjn van waarde te geven. Het is het lot van alle wetten waaraan de volksgeest ontgroeid is, dat zy met slappe hand worden toegepastde parlementaire machine werkt zoo langzaam, dat op eene formeele opruiming niet te wachten valt. Vonden alle ingezetenen, of althans de meesten, het „schutteren" eene aangename verpoozing van de dagelijksche bezigheden, en waren de Rijks- en gemeentelijke kassen ruim voorzien, dan zou die vertooning van y ver geen kwaad doen. Thans doet zy het wel. Er worden gansch nuttelooze uitgaven van de gemeenten gevraagd, uitgaven, die het ver standig ware te vermyden. Terwijl de onmogelijkste plannen worden geopperd, de schadelijkste pogingen aangewend om te bezuinigen, dwingt de Regeering de besturen der gemeenten om hun budget voor de uitbreiding of voor de eerste inrichting der dienst doende schutterij niet vele duizenden guldens te bezwaren, en geheel noodeloos den belastingdruk te verhoogen. We spreken de verwachting uit, dat deze dingen by de aanstaande begrootings-discussiën der Tweede Kamer duidelijk gezegd zullen worden, opdat de Minister ook hier een meermalen gebruikt middel moge toepassen om de nadeelen, uit het bewuste Koninklijk Besluit voortvloeiende, te temperen,— namelijk door by een nader besluit als termijn voor de uitvoering byv. het jaar 1900 te bepalen. Als er dan nog schutters zijn, kunnen we er, bij leven en welzyn, eens nader over spreken. Naar aanleiding van de benoeming van den heer J. G. H. Mann tot kapelmeester der stafmuziek van het 4de reg. inf. alhier zal het waarschijnlijk onzen lezers niet onaangenaam zyn eenige bijzon derheden aangaande dezen kunstenaar te vernemen. Wy lezen in het „Lexicon der Toonkunst" van mr. Henri Koitta, dat de heer Mann in 1858 te 's-Gravenhage geboren werd. Hoewel aanvankelijk bestemd voor de rechtswetenschap, nam de liefde tot de muziek by hem zoodanig de overhand, dat zijne ouders besloten hem op 16-jarigen leeftijd voor de kunst te doen opleiden. In 1874 kwam hy als leerling op de Kon. Muziekschool en volgde daar de lessen voor theorie en compositieleer, de piano en de viool. Het gevolg van deze studiën was, dat hy reeds in 1878 met hoogst eervol diploma van die instelling werd ontslagen. Gedurende zijne leerjaren schreef hy een groot aantal compositiën in verschillend genre,welke echter voor het meerendeel als studies zyn te be schouwen, doch welke toen reeds de aandacht op zyne onmiskenbare gaven als componist vestigden. Het eerste werk van meer blijvende waarde is de Ouverture voor het Drama „Joan Woutersz", het welk in 1879 voor het eerst te Leiden op een concert der Maatschappij voor Toonkunst onder de leiding van den componist werd uitgevoerd. In het najaar van dat jaar vertrok hij naar Parys, waar hy den winter doorbracht en er o. a. zyne Suite voor orkost „Scènes de Genre" componeerde. In het vaderland teruggekeerd, bracht hy dat werk op verscheidene plaatsen onder zyne eigene leiding ten gehoore (o. a. tefLeiden op „Sempre Crescendo"),

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1