OSCAR
N°. 7829.
Vrijdag 128 Augustus.
A0. 1885.
FEUILLETON.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maanden1.10.
Franeo per post1.40.
Afzonderlijke Nommers.0.05.
PRIJS DER ADTERTENTIEN:
Van 1—U regels 1.05. Iedere regel meer O.I7|.
Grootere letters naar plaatsruimte. Voor bet mcassee-
ren buiten de stad wordt ƒ0.10 berekend.
Een verhaal
naar OTTO VON LEIXNER.
Wie nooit de menschen heeft gehaat,
Was nooit een menscbenvrind
Toch doet zich zelf het meeste kwaad,
Wie nooit hen heeft bemind.
Hij rukt zich van de hemelbaan
Der zonne gouden pracht,
Om treurig dan alleen te staan,
In droeven, sombren nacht.
„Moeder, ik verdraag het niet langer, ik moet
weg uit dit huis, anders komt er niets van mij
terecht!" Deze woorden sprak een jonkman van hoog
stens twintig jaren, op wiens gelaat zich eene hevige
gemoedsbeweging teekende. De moeder zat in eene
verhoogde vensternis met eenig handwerk bezig, dat
nu echter op haar schoot lag, en zag, met een uit
drukking van stillen kommer op het gelaat, voor
zich.
„Gij weet toch," zeide zij, „hoe driftig vader is,
en toch kunt gij niet zwijgen."
„Hoe kan ik dat, als hij geheel vergeet dat ik
geen kind meer ben en mij zoo beleedigend behan
delt."
In de kamer naast hen werd een deur luid dicht
geslagen.
„Stil, bij komt!" fluisterde de vrouw en nam haar
naaiwerk weer op.
Zware stappen dreunden door het huis, de deur
werd driftig geopend, en een groote, breedgeschou
derde man trad het vertrek binnen; in zijn rechter
hand droeg hij een boek en een los blad papier.
„Aha," riep hij onvriendelijk, „dat kon ik wel
denken, dat mijnheer mijn zoon dadelijk naar zijne
moeder zou gaan, om over mij te klagen, omdat ik
bem niet met handschoenen heb aangepakt."
„Hij heeft niet over u geklaagd," zeide de vrouw,
langzaam opstaande. „Maar gij hadt hem toch niet
voor alle bedienden op het kantoor moeten uitschel
den als een jongen."
„Dat gij weer partij voor hem kiest, ben ik ge
wend; gij weet waarschijnlijk niet eens, wat er nu
weer gebeurd is!"
„Mijn lieve Berger, ik bid u, maak u toch niet
•driftig," zeide zij en legde haar hand zacht op den
arm van den toornige. „De kleinigheid is de moeite
niet waard!"
„Wat? kleinigheid!?" riep de heer des huizes
luid. „Moest het nog meer zijn Hier," zeide hij,
het groote boek openende, „die kleine rekening, die
de lummel moet bijhouden," de lippen van den
jonkman klemden zich op elkander bij dat scheld
woord, „is geheel in de war; door zijne onacht
zaamheid verlies ik weer een twintig thaler. Maar
natuurlijk, de jonge heer zou liever luieren, en in
plaats van aan zijn zaken te denken, bekladt hij elk
stuk papier met onnutte teekeningen
De aangesprokene bewoog zich niet; hij scheen
met zich zelf in tweestrijd, terwijl de moeder angstig
hare oogen van vader op zoon liet gaan.
„Gaat gij haast?" herhaalde de oude Berger, wiens
gelaat rood werd van gramschap.
Oscar zag hem aan.
„Vader," zeide hij bedaard, „laat mij eerst een
paar woorden spreken. Ik heb u reeds dikwijls ge
zegd, dat ik met den besten wil geen koopman wor
den kan, zonder ongelukkig te zijn. Ik bid u, laat
mij kunstenaar worden, ik zal u dan mijn leven
lang op uwe wenken gehoorzamen, voor u door het
vuur gaan, maar laat mij naar München, naar de
academie gaan!"
En smeekend strekte hij de handen uit om die
zijns vaders te vatten, die haar echter snel terugtrok
en den zoon met donkeren blik aanzag.
„Ik zal u zeker wel dankbaar mogen zijn, als gij
uw plicht als kind vervult en mij gehoorzaam zijtl"
„Gij verstaat mij verkeerd, vader!" riep Oscar.
„En de stand, waarin ik leef en werk," vervolgde
Berger, zonder op de woorden van zijn zoon tc let
ten, „is u zeker te slecht?"
„Dat heeft hij niet gezegd!" viel de moeder in.
„Niet allen kwamen.
Een toornige blik deed haar verstommen.
„Gij zoudt het geld, dat ik in vijf en twintig jaren
met arbeid en moeite verdiend heb, in ledigheid wil
len verkwisten; denkt gij, dat ik mij zelf geplaagd
heb, opdat mijn eenige zoon niets zou doen?"
„Een kunstenaar," bracht Oscar in het midden,
„moet ook ernstig arbeiden, als hij iets degelijks wil
voortbrengen 1"
„Arbeid! Schoone arbeid! Gij zult eens mijne za
ken overnemen en daarmede basta!"
Een plotselinge gedachte scheen bij den jonkman
op te komen, want hij ging haastig naar eene andere
kamer, waaruit hij, na eenige seconden, met een be
dekt voorwerp in de handen, terugkwam.
„Wat is dat?" vroeg de oude.
Oscar zette zijn last voorzichtig op tafel, nam den
vochtigen doek weg, die het bedekte, en de koopman
zag het beeld zijner vrouw van klei gevormd. De
fijne trekken waren vol leven, en de zwaarmoedige
uitdrukking der oogen trouw weergegeven.
„Ziehier, vader!" zeide de jonkman, zijn werk met
stralende oogen en blozende wangen beschouwende.
„Nu, wat zou dat?" vroeg de oude.
„O, ik bid u, ik bid u, laat mij kunstenaar wor
den! Mijn geheele ziel hangt aan de kunst, en ik
kan mij niets schooners denken dan den beelden
mijner phantasie vorm te geven. De oude Ehrhardt
zegt, dat ik een groot talent bezit, dat bewijst deze
kop, en dat het zonde zou zijn, mij onder getallen
te doen verstompen."
„Zonde! Onder getallen verstompen" de vader
beefde van toorn. „Ik zal u die grillen wel uit het
hoofd jagen, welke die kladschilder, die oude gek, u
geleerd heeft!"
En de gebalde vuist opheffende, verbrijzelde hij
met één slag den arbeid zijns zoons, die, een kreet
van smart uitende, met fonkelende oogen, en bevende
lippen op hem toevloog: beiden stonden als vijan
den tegenover elkander. De moeder drong zich tus-
schen hen.
„Karei, bedenk, het is uw kind!"
„Juist daarom beschik ik over zijn lot! Gij gaat
nu aan het werk, en zie ik u nog eens met zulke
prulten, of bij den schilderijenkladd^r onder het dak,
dan jaag ik u en hem van hier!'
Oscar stond nog op dezelfde plai s, zijn borst ging
onstuimig op en neer en strak bieef hij voor zich
zien.
„Weg nubeval de koopman. De zoon bewoog
zich niet; toen verloor de van toorn ziedende zijne
laatste zelfbeheersching en hief de hand tot een slag
omhoog; zijne vrouw wilde hem tegenhouden en hij
trof haar in plaats van zijn kind, zoodat zij, zacht
kermende, op den grond vielToen keerde wel zijne
bezinning terug, maar somber bleef hij zwijgen, ter
wijl Oscar zijne moeder voorzichtig op haar stoel
zette, en na haar op het voorhoofd gekust te heb
ben, stil de kamer verliet; hij wilde zijn vader de
schande besparen, in het bijzijn van zijn kind, te
moeten bekennen dat hij zwak geweest was. Woeste
gedachten woelden door het hoofd van den jongeling
toen hij de trap opging: zoo kon het niet blijven,
want dit was niet de eer9te maal dat het tot eene
uitbarsting kwam, en zeker zou het ook de laatste
niet wezen, en daarom was liet beter; weg uit het
ouderhuis, en wel zoo spoedig mogelijk.
Hij had de bovenste verdieping bereikt, klopte aan
de deur van het dakkamertje en trad, zonder ver
gunning af te wachten, binnen. Hij moest zich tus-
schen twee eikenhouten kasten doorwringenhier een
koffer, daar weer een stoel ontwijken, voor hij bij
den bewoner van dit verblijf was.
Deze zat voor een schildersezel, wierp van onder
zijne stoppelige oogharen een blik op Oscar, bromde
eenige onverstaanbare woorden en schilderde dan
rustig voort, waarbij hij zijn hoofd aanhoudend heen
en weer bewoog, om de werking van elke penseel
streek met halfgesloten oogen te beschouwen.
Oscar was op een stoel gaan zitten, nog in som
bere gedachten verzonken, en slaakte af en toe diepe
zuchten. De oude zag hem dan telkens van ter zijde
aan, tot hem dat zwijgen begon te vervelen.
„Nu?" vroeg hij.
„Ach ja!" zuchtte Oscar.
„Wat is er gebeurd? Weder een uitbarsting van
den brombeer?"
De jonge man stond op.
„Ehrhardt, ik moet heen!"
„Ha, ziet gij het eindelijk in? Dat doet mij ge
noegen Wat was er nu weer?"
Oscar verhaalde kort het pijnlijke voorval, doch
verzweeg het laatste tooneel van dien slag.
De schilder had hem rustig aangehoord, terwijl hij
bedaard uit zijn korte, steenen pijpje bleef rooken;
toen klopte Bij de asch uit en zeide:
„Het gewone slot van het oude liedje; de oude
wil u tot opvolger nemen, opdat het geld niet uit
sterft Philister!"
„Ehrhardt ik bid u het is mijn vader!"
„Och, wat! Vader hier en Vader daar! Men sluit
geen karper in een vogelkooi. Het is jammer van den
kop, hij was goed. Gelooft gij niet, dat de oude u
het heengaan zal toestaan?"
„Neen," was het korte antwoord.
„Hm; hebt gij geld?" vroeg de schilder verder.
„Mijne spaarpenningen bedragen tweehonderd Tha
ler."
„Genoeg. Loop weg!"
Oscars oog trilde.
„Dat wil ik en nog heden."
Ehrhardt stond op, en zijne lange, magere gestalte
werd nu eerst recht zichtbaar; hij legde palet en
penseel neer en liep zijne kamer op en neer; de
lange panden van zijn kamerjapon sleepten hem
rechts en links na.
„Waarheen?" vroeg hij eindelijk.
„Naar München."
„Goed."
Weer bleef het gesprek steken de schilder ging
naar een kast, die in een hoek stond, en zocht in
een lade, terwijl Oscar droevig voor zich bleef staren;
bij dacht aan de smart zijner moeder, als zij zijn
vlucht zou vernemen, aan den vreemde, waarheen
zijn noodlot hem dreef. Of tot geluk, óf tot zijn on
geluk, wie kon het zeggen? Plotseling voelde hij een
hand op zijn hoofd, en toen hij opzag, stond Ehr
hardt vóór hem.
„De trein vertrekt om tien uren, gij hebt nog drie
uren den tijd. Hier jongen, tot aandenken!"
Bij de laatste woorden bood bij Oscar een klein
bronzen figuurtje aan, een Borgheschen worstelaar,
wonderlijk fijn bearbeid, dat hij steeds als zijn groot
sten schat bewaard bad. Vergeefs weigerde de jon
geling het geschenk, hij moest het aannemen en,
met tranen in de oogen, den schilder aanziende,
drukte hij hem zwijgend de hand. Zijn mond trok
zenuwachtig samen, maar hij bedwong zijn smart.
Wordt vervolgd.)