Vrijdag 221 Augustus. N°. 7823. A0. 1885. FEUILLETON. DEINE-MEU. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. LEIDSCII DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden1.10. Fran-.o per post1.40. Af/.ondcrlijkc Nnmmers0.05. PRIJS DER ADVERTENT!EX: Van 1—6 regels ƒ1.05. Iedere regel meer 0.174. Groolere letters tiaar plaatsruimte. Voor het tncassee- ren buiten de stad wordt ƒ0. berekend. 6) BETUWSCHE VERTELLING VAN J. J. CREMER. Vervolg en slot.) Een oud en gebrekkig man sprak hem om een aalmoes aan, en Paul gaf werktuigelijk een groot deel van het weinige dat hij met zich nam want zijn gespaarde penningen liet hij op 't Ui vers nest achter maar dacht tevens: dat die ouwe stumper niet zóó ongelukkig als hij was; en eindelijk, toen een groote, zwarte wagen waarop 'n groot zwart ding stond, hem langzaam stappende tegenkwam, toen dacht Paul: dat 't béter doarin, as d'r uut was. Nog eenigen tijd liep Paul voort, totdat hij ten laatste aan een groot, een zeer groot huis met een hooge stoep kwam, waarvoor een schildwacht op en neêr ging. Paul beschouwde het huis, en eindelijk zich ver mannende, vraagde hij den soldaat, of in dat huus een van de heugsten van de soldoaten woonde, went dat ie hum spreken most. „Als je 't weten wilt, schel dan maarrr," ant woordde de schildwacht grimlachend, en draaide den boerenknaap zijn rug toe. Paul aarzelde weder, beschouwde het huis nog maals, zag de schel hangen, trad eindelijk de stoep op en schelde. De man die de deur opende, zag er ook al tame lijk soldaatachtig uit, maar op Paul's vraag, of de Kerperoal of de Miejoor t'huus was, kreeg hij kort ten antwoord: „Ik ben cipier. Wat mot je.. „O, zoosepier van de militeerenzeide Paul, „dan wou 'k oe zeggen, da'k as soldoat noar d'Oost wou. Uroda'k er een buuten zag loopen, meinde ik al, da'k hier wel terecht zou wezen." „'k Weet niet wat je reutelt," klonk het bescheid, „ik hou me met geen gekheid opals je lust hebt om met de tralies kenms te maken, dan ben je terecht, maar anders „Tralies...! tralies...!" stotterde Paul, en eens klaps kreeg ie zoo'n oakelikke scheut deur zien lief, dat ie zoo wit als een doode werd. „Nog watvroeg de cipier, terwijl hij Paul niet vriendelijk aanzag. Pijlsnel vlogen verschillende denkbeelden den jon geling door het brein Zou 't hier dan de plaats wezen waar hij was... hij, die... als een uitvaag sel der menschheid bewaakt werd...? Was dit het gevangenhuis waar de ongelukkige vader leefde, dien hij nimmer nimmer zou weerzien zelfs as 't zóó bleef... niet in den hemel? „Nog wat...?" klonk het voor de tweede maal, en Paul daardoor gewekt, vraagde haastig: „En voader, zit ie ook hier 7" „Da's best mogelijk," klonk het antwoord, „als ik maar aan je neus kan zien wie je vader is?" Het kostte Paul heel wat moeite om de namen „Teunis Dissel," uit te brengen, maar, toen hij ze genoemd had en de woorden van den cipier hem in de ooren klonken: „De oude van te pronk en vijftien jaar die de schavotkoorts heeft, is dat je vader?" toen was het den jongen wel weder, alsof hij een messteek door 't hart kreeg maar toch, ja, hij smeekte, om hem al ware het slechts weinige minuten te mogen zien en te spreken, misschien, misschien dat hij hem dan nog éénmaal zalig wederzag. 't Had heel wat in, eer het den zoon vergund werd zijn schuldigen vader te ontmoeten, en, reeds daalde de avond toen Paul, met hoog verlof, doch met een angstig kloppend hart, het sombere verblijf binnen trad, waar Teunis Dissel, krank naar lichaam en ziel, op zijn schamel leger nederlag. 't Valt moeielijk Paul's gevoel te beschrijven, toen hij daar bij hem stond, bij den man die hem als kind in de zonde geleid en hem verkocht had, maar voor wien de brave Deine hem leerde bidden voor wien zij hem liefde had ingeboezemd, ofschoon hij getoond had die liefde onwaardig te zijn. Hij zag hem daar liggenden zondaar, den veroordeelde zijn vader! „Wie is doar klonk het eensklaps van het leger; „is de beul doar... of..." en Paul, door die stem gewekt, trad met meer vastheid dan men zoude verwacht hebben op den ongelukkige toe en sprak: „Vader! ik bin 't. De man op het leger wendde zijn bleek gelaat naar den spreker toen toen rilde hij, en wierp zich op de andere zijde. „'k Zie Paul, voader," hernam de zoon, en ver volgde, schoon zijne stem van ontroering beefde: ,,'k wou oe nog zoo gern is zien eer da'k weggoaibi'j r.iet wel, voader. „Goa moar heer; 't brandt mien in 't beufd;" was het antwoord. „Och! 'k wou ou zoo geern zeggen da'k altied veur oe gebeejen heb," hernam Paul, „en da'k nog veur oe bidden wil, voader." „BiddenI" zei de man, „loop heer, doar he'k wat oan Paul begon sterker te beven, maar hernam: „Ik kan ou alles niet zeggen wa'k denk en in 't ge moed heb, moar één ding dat wee'k toch, da'j bid den mot eer da'j starft, of anders. „Starven herhaalde de vader, „wie zeit ou da'k starven zal.Mien heufdmien heufd „Och voader, dat weet ie zoo goed as ik," her nam de zoon, „starven mot ielk mins, en de ouwe motten 't erste." Het scheen wel alsof het denkbeeld van sterven den zondaar nimmer zoo akelig had toegeschenen dan in dien oogenblik. Strak vestigde hij zijn doffe oogen op den zoon, die als een engel Gods tot hem werd gezonden, en eenige malen riep hij met een akelige stem: „Starven.... starven!" en daarna: „o God! o God! help mien! help!" Wij zullen niet woordelijk vermelden wat Paul verder tot den vader sprak dien hij zoo gaarne voor de eeuwigheid redde, want wij betwijfelen zeer, of de boerentheologie, die Paul deed hooren, wel ieder zou stichten die de vriendelijkheid heeft ons eenvou dig verhaal te doorloopen. 't Bleek uit alles wat de jongman sprak, dat hij geen flaauw denkbeeld van het onderscheid had, hetwelk er tusschen het licht van Dordt en het Noorderlicht bestaat. De goede jongen was een schrale theologant en daarom was hij in zijn eenvoudige redenering nu eens schrikke lijk Noordsch, en dan weder ijselijk Dordtsch en wan neer men hem van zijn heilige moeder Geurtje had hooren spreken, die in den hemel ook wel zou bidden, dan zoude er nog al meer verwarring in zijn redenering zijn bespeurd gewordenmaar wat den jongman in stelsels ook vreemd bleef, één ding was hem helder: God nam den zondaar aan, den berouw hebbenden zondaar! ddt leerde Jezus; en, toen de zoon ten laatste naast de kribbe des vaders op de knieën viel, en de hand van den schuldige met warmte vatte, en riep: „Toe voader zucht nog ensGod heurt ou geerne zuchten. Toe, toe voa der! gleuf toch wat Deine-Meu dukkels zeit: ,,'n mins is 'n mins, moar God is God; en as 'n zon- doar bidt, dan greint Goden as ie dan wil opstoan. dan griept God 'm bij de hand." Voader, bid dan as te belieft, voader; misschien dat 't merrege of overmerrege te loat istoentoen lachten Gods engelen in den hoogen hemel. Een half uur nadat Paul deze laatste woorden sprak waren er reeds twee geneesheeren in het ker kerhok van Teunis Dissel; één voor de ziel, één voor het lichaam. Teunis had gezucht en Teunis had gebeden gebeden, het korte gebed: „God!" en 't was alsof de Hemelvader het kind wilde loonen, voor hetgeen hij aan den vader deed. De schande, welke de laatste moest ondergaan en welke den zoon had doen beslui ten om een land te verlaten, waar men hem zou nawijzen als het kind van een die op dat oakelikke rooije ding dat 's merkdages op de merkt ten oanzien van alle boeren stond was oan de poal gesteldvan die schande zou hij bevrijd worden, went Teunis was harder ziek dan de cipier gedacht had; ja, nog in dienzelfden avond sprak Teunis voor de laatste maal woorden die niet, zoo als later, van ijlhoofdigheid getuigden, en vouwde Paul dankend de handen, went, voader had gezeid „Vergeving Paul. vergeving Deine.... vergeving God!" En twee dagen later was Teunis Dissel niet meer. De geneesheer voor 't lichaam had 's mans leven niet voor een ellendige toekomst kunnen bewaren. God dank! De geneesheer voor de ziel had met den zoon ge smeekt: „God, die eenmaal in allen alles wilt zijn, neem hem in genade, amen Teunis Dissel was gestorven, en Paul I o hoe bonsde het hem van binnen, hoezeer verlangde hij aan Deine- Meu die laatste woorden van haren beleediger over te brengen; hoezeer wenschte hij nog eenmaal dat woord vergeving te doen hooren, hoezeer wenschte hij haarja Anneke nog eens te zien, Anneke die hij in drie dagen niet zag. Anneke.Deine-Meu.Nog ens veur de letste keer noar 't Uiversnest, en dan vorrt of(de groote schande was uit den weg) of en Paul bracht de hand aan 't hoofd entranen liepen hem over de wangen. Lezer! 't is vijftien jaar geleden dat Paul de wo ning zijner pleegmoeder verliet, om zooals wij za gen, de ziel zijns vaders meer nabij den troon des Eeuwigen te voeren. Vijftien jaren zijn er verloopen, en wilt gij weten wat er sedert dien tijd op 't Uiversnest voorviel, treê dan met ons de keu kenkamer binnen en zie de ruim dertigjarige huisvrouw, de blonde Anne, hoe ze naar de bed- steê gaat en de twee blonde jongens, van twaalf en veertien jaren, een kus op het voorhoofd drukt; hoe ze moeders evenbeeldje, het negenjarige Deineke, uit de kribbe neemt en mokkelt dat het een lust is, en daarna haar Paul den gelukkigen vader het kinderkopje, met de woorden: „Paul, wi'j ook is," toesteekt, waarop ook deze het kleine hoofdje met de beide handen vat, en het molletje zoent, veur 't munje, voor 't mollige munje. Zie, Anneke legt het kind weêr in 't kribje, en nadat ze de breikous heeft genomen, zet ze zich in 't schemeruurke bij de vuurplaat, en Paul zet zich naast haar, en hij vat zien beste wiefke krek um "t lief as toen ie met Anneke op den bungel zat en Deine-Meu bungelde. En, denkende aan den bun gel, noemt hij den naam van haar, die den band der jongelieden zag leggen, doch kort daarop henen ging om mocht het zijn vereenigd met de haren wellicht ook met Miechel, die in Rusland bleef in een betere wereld, tot een eindelooze volmaking te herleven. Hij noemt den naam van haar, die meer gevoel had dan de menscben geweten hadden; van haar, die een kind redde uit de handen van een on- waardigen vadervan haar, die dat kind opvoedde om dien vader nog ten eeuwigen zegen te worden; van haar, die God liefhad en den vijand vergaf, en twee zielen op aarde gelukkig maakte om voor eeuwig gelukkig te zijn. Paul noemde den naam van haar die hij liefhad en wier nagedachtenis hij ze gende; van haar, die het verstaan had: dat een ver waarloosde jeugd een ouderdom van schande wordt; van Deine, wier stof rustte in den akker Gods, maar wier ziele woonde in den hemel.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1