Vrijdag 15 Mei.
N°. 7740.
A0. 1885.
FEUILLETON.
De Jonker van Roderijcke.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
ran Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
V*or Leiden per 3 maanden.1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers.0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIES:
Tan 1re (el» 1.06. Iedere regel neer 0.174.
Grootere letten naar plaatsruimte. Voor kei ine
ren bnitei de stad werdt 0.10 berekend.
2)
EEN VERHAAL.
{Vervolg.)
De troostelooze vader kwam nog dienzelfden avond
op het slot terug. Aldaar had men nog niets
van zijn zoon vernomen. Ook keerden weldra de uit
gezonden lieden terug. In den geheelen omtrek
was geen spoor van den jonker te vinden geweest.
De bedroefde ouders dachten niet anders, of hun
zoon zou een verkeerden weg hebben ingeslagen, op
zwak ijs geraakt en verdronken zijn. Wij allen ge
loofden hetzelfde. Elk beklaagde den armen jonker,
die zoo ongelukkig om het leven was gekomen. Na
verloop van weinige dagen, toen er een sterke dooi
inviel en het ijs in het water geraakte, liet de baron
in de nieuwspapieren eene bekendmaking plaatsen,
waarin hij het vermoedelijk lot zijns zoons opgaf en
een aanzienlijken prijs uitloofde voor dengene, die de
plaats zou aanwijzen, waar de vermoedelijke drenke
ling gezonken lag.
Eer drie weken ten einde waren, werd het ljjk
des jonkers werkelijk uit het water opgevischt. Maar
barmhartige hemel 1in welk een toestand
Een schipper, die met zijn vaartuig nabij het dorp
L. lag, sloeg onder het boomen met zijn haak iets
aan, dat bij het ophalen van den haak mede naar-
boven kwam. Toen het boven water zichtbaar werd,
geleek het naar een met matwerk omwonden baal
het was echter te zwaar, om door éen man uit het
water te worden getrokken. Daarom riep de schipper
zijne knechts te hulp. Nu sleepte men het voorwerp
met vereende krachten aan den wal, rukte het mat
werk los en vondo gruwelhetgeen men
reeds bij het ophalen had vermoed, het lijk van een
mensch er in genaaid!
Men haalde het gerecht. Twee kundige wondart
sen werden met de schouwing van het lijk belast.
De ongelukkige was op een wreedaardige wijze ver
moord. Zijne moordenaars hadden hem gewurgd en,
gelijk nu bleek, zijn lijk in de mat genaaid en daarna
in het water geworpen. Zij hadden hem bijna geheel
uitgeschud. Alleen zijn onderkleeding was hem aan
het lijf gelaten. De fijnheid van zijn linnen deed
zien, dat de ontzielde vermoedelijk van goeden huize
was. Door het merk op zijn lijfgoed kwam men op
het spoor, wie de vermoorde was. Weldra had men
zekerheid aangaande zijn persoon bekomen. Het was
de sinds kort vermiste jonker Van Roderijcke 1
Het is niet uit te drukken, welk een ontzetting
dit voorval algemeen verwekte. Elk beefde terug op
het hooren van het onmenschelijk feit. Men wenschte
vurig de daders van het gruwelstuk in handen krijgen.
De ouders van den ongelukkige waren niet te troos
ten hun droefheid grensde schier aan krankzinnig
heid. Het treurig overschot van den verslagene werd
in bet familiegraf bijgezet. Hij was de laatste man
nelijke afstammeling uit zijn geslacht.
Het gerecht liet niets onbeproefd; van alle kan
ten werd er naar de daders gevorscbt. Heimelijk had
men het oog op de bewoners eener pachthoeve, niet
ver van de plaats, waar het lijk gevonden was. Hier
hield zich gewoonlijk veel rondzwervend volk op
alwat op den boer liep, ketelboeters en scharenslij
pers, nam er zijn intrek. Men vermoedde, dat de on
gelukkige aldaar door dergelijk volk in huis was ge
lokt en omgebracht. Men geloofde althans, dat de
afgrijselijke moord uit roofzucht was geschied. De
jonker was gewoon een gouden zakuurwerk te dra
gen en placht voor het overige goed gekleed te zijn.
Uit het mondeling verhaal van den student, die hem
een eind weegs had vergezeld, bleek, dat hij toen
een kleinen bundel met papieren en lijfgoed bij zich
droeg. Waarschijnlijk had dit een en ander de heb
zucht van zijne helsche moordenaars opgewekt; mis
schien hadden zij uit het welvarend voorkomen des
jonkmans opgemaakt, dat er een rijke buit hij hem
zou te vinden zijn.
Niet alleen het gerecht hield min of meer de lie
den dier pachthoeve verdacht van eenige bekendheid
met den moordzij werden in het algemeen met die
vreeselijke misdaad gedoodverfd. Eerst ontstond er
een dof gemompel, daarna liet men zich luider hoo
ren wee en ach 1 werd er over de moordenaars ge
roepen. Het kwaad gerucht geraakte allengs meer
verspreid en werd telkens vergroot. Reeds liep de
mare dat de pachter gegrepen was. Misschien zou
dit ten laatste werkelijk gebeurd zijn, wanneer niet
onvoorziens de aandacht van dit huisgezin afgeleid
en tot geheel andere personen bepaald was.
Uit St. G. meldde zich bij het gerecht een man
aan. Hij was een kramer, die met zijne waren het
platteland afliep en van dorp tot dorp hekend was;
een man van onbesproken wandel, die overal als zeer
eerlijk te boek stond. In St. G. had hij een eigen
huis en een aanzienlek weefgetouw.
„Ik ben geen aanbrenger van beroep, mijne heeren!"
dus sprak hij, toen hij voor het gerecht verscheen,
„ik heb een afkeer van verraad en zou niet gaarne
iemand, die mij bestolen had, al ware hij ook mijn
ergste vijand, op het schavot brengen maar hier,
waar het een zoo ongehoord gruwelstuk geldt, hier
moet ik spreken en het mijne bijdragen, opdat de
helsche moordenaars in handen komen.
„Ik zat dien namiddag bij den molenaar aan den
haard, toen de nu vermoorde jonker met nog een
student de kamer binnentrad. Zij kwamen van bet
ijs. Beiden hadden hunne schaatsen in de band. De
jonker droeg bovendien nog een pakje aan een wan
delstok op den rug. Zij eischten een glas brandewijn
of anderen drank daar wil ik af zijn, en zetten
zich dicht nevens mij aan den haard neder. In den
anderen hoek, tegenover mij, zaten twee schippers-
gasten. Naar ik aan hun tongval bemerkte, waren zij
van de kanten van de Maas, uit den omtrek van
Luik of Maastricht. Zij lagen met hun vaartuig in
het ijs vast, nabij het dorp L., waar de schielijk toe
genomen vorst hen overvallen bad; zooveel was
ik, al pratende, van hen te weten gekomen. Toen
de jonker zijn gelag betaalde, haalde hij een buideltje
te voorschijn, waaruit onder anderen ook eenige
goudstukken voor den dag kwamen. Dit ontglipte de
aandacht der beide varensgezellen niet. Ik zag, dat
zij den jonker met meer dan gewone opmerkzaam
heid opnamen. Zij vingen een gesprek met hem aan
juist verwijderde zich op dit oogenblik de student,
die den jonker vergezelde. „Komt gij reeds van ver
gereden, heerschap?" vroeg de eerste schippers-
gast hem.
De jonker. Niet verder dan uit G.
Eerste S. Zoo! van den kant der stad. Dan hebt
gij er van langs gehad dus vlak tegen den
wind in.
De Jonker. Dat verzeker ik u. Hal de adem stolde
mij schier om den neus, zoo sneed mij de wind in
het aangezicht.
Eerste S. Ik dacht: wie zoo stevig in het want
zat als gij, kon het wel harden.
De Jonker. Ja, ik heb genoeg om bij te zetten.
(Zijn overjas opentrekkende.) Zie eens, hoe warmpjes
deze duffel gevoerd is!
Tweede S. En die geldriem daar om het lijf zet
u ook stevigheid bij.
De Jonker. Dat zou ik u beloven, kameraadmaar
hij mag zijn zwaarte wel hebben.
Eerste S. Gij zijt vrij nat, heerschap!
De Jonker. De sneeuw joeg mij om de ooren. Er
hingen mij ijskegels aan de haren. Zie eens, ik druip
alsof ik voor een smeltoven stond.
Eerste S. (Tot zijn makker.) Maak toch een wei
nig plaats, Machiel! Mijnheer zit een mijl van
het vuur.
Tweede S. (Tot den Jonker.) Schik nader bij
heerschap, opdat gij u drogen kunt.
De Jonker. Dat is niet noodig, landsman. Houd
uw gemak maarIk trek toch fluks heendan gaat
het weder den ouden weg op.
Eerste S. Stadwaarts hebt gij den wind in uw
voordeel; vlak in den rug, dat zet schot bij.
De Jonker. Ja, zoo ik terugging; doch ik moet
verder op.
Tweede S. Moet gij nog ver zijn, heerschap?
De Jonker. Even door het dorp H.
Eerste S. Hoever is dat nog wel?
De Jonker. Laat zien! (Op zijn gouden zakhorloge
ziende.) Daar kan ik te acht uren reeds zijn.
Tweede S. Dan zult gij in den avond moeten rij
den, de schemering valt reeds.
De jonker. Wij hebben kwartiermaan.
Eerste S. Daar zult gij niet veel bij zien; het is
een betrokken lucht.
De Jonker. Nu, ik weet den weg en zou dien des
noods geblinddoekt kunnen vinden.
Eerste S. Het is nogal goed, dat gij gezelschap
hebt. Behoorde die jonkman niet hij u, die daar
zooeven zat?
De Jonker. Ja. Wat zon dat?
Eerste S. Nu! ik wilde maar zeggen, dat gij dan
toch niet alleen behoefdet te rijden.
De Jonker. O lieve hemel I als ik dien nog verder
moest voortsleepen, dan kwam ik er wel. Straks
rijd ik er alleen op af; dan zal het er heter op los
gaan.
Tweede S. Alleen en in het donker is toch vrij
ongezellig rijden.
De jonker. Pah! het ijs is vertrouwd. Er liggen
thans balken onder.
Eerste S. Ja, wat dat aangaat, men rijdt er als
op een plank. Maarer zwerft thans veel slecht
velk bij den weg: vagebonden, die in den win
ter geen tehuiskomen en te eten noch te breken
hebben.
Tweede S. Zijt gij daarvoor niet bevreesd, heerschap?
Aan beide kanten van de vaart houden zij zich op.
Men spant u een touw voor de voeten, dwars over
het ijs. Gij komt daaraan. Bons! daar ligt
gijf Zooals nog niet lang geleden met een schaatsen
rijder op den Demer is gebeurd.
De Jonker. Kom! kom! wat zouden ze mij doent
Eerste S. Zij zouden u uw horloge en uw goud
beurs afzetten.
Tweede S. Naakt uitschudden wellicht.
Eerste S. En u van kant maken daarenboven.
Tweede S. En daarna in een bijt sleuren, alsof gij
verdronken waart.
Eerste S. Zulk een heerschap draagt toch een
goeden pluk gêlds bij zich.
Tweede S. En die riem daar niet waar, heer
schap? is goed gevuld?
De jonker. Ei! hoe vraagt gij dat zoo?
Tweede S. Nu! zie mij maar niet aan, alsof ik
het er op toelegde den vink te plukken. Ik zeide
het maar om u een oog in het zeil te doen houden.
Eerste S. Om u op uw hoede te doen zijn.
De jonker. Loopt heen! Gij zijt bange slokkers.
Men heeft u wat op de mouw gespeld; het is hier
in den omtrek overal veilig.
Tweede S. Nu, nu, wij wilden u maar eens op de
proef stellen.
Eerste S. En u polsen, of gij moed hadt.
De jonker. Dat moest wel een bloodaard zijn, wie
zich door zoo iets vervaard liet maken.
Tweede S. Braaf, heerschap! Zoo mag ik het
hooren.
Eerste S. Bij mijn arme ziel 1 gij houdt ti kloek,
gij zijt een kerel zooals het behoort.
Wordt vervolgd.)