FEUILLETON. N°. 7726. Dinsdag 28 April. A°. 1885. Een Betirwsch landman met zijn Zoon Amsterdamsche Kermis. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DEZER COURANT: V«or Leiden per S maanden.1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. 5) OP BEIS NAAR DE NOVELLE VAN J. J. CREMER. Vervolg en slot.) Het vlugge springkonijn, de jonge heer Karei, was present. In een oogenblik had hij vier kandelaars met brandende bougies tusschen de vingers gewerkt, wipte de trappen op en verzocht de doodsmoede boe ren, die dat straatsteenenloopen niet gewend waren, om hem s'il vous plait te volgen. Gerrit en Gijs volgden jaen ze kwamen b-o-v-e-n ja! maar 't was krek of d'r wel duu- zend hoamers in die been' oan 't kloppen woaren. „Verkiezen de heeren nog te soupéren?" vraagde Karei, die op de beide N03. twee kandelaars had nedergezet. „Nou soep eten!" gromde Gerrit, „zin ze hier dan allemoal gek; loop, 'k heb den buuk pas vol woafels." „Laarzen buiten zettenhoe laat wekken her nam Karei. ,,'k Goai mergen met de vroegste spoorweg," ant woordde Gerrit. „Dus een vigelante?" vroeg Karei. „Loop naar denhoutmiet!" riep Gerrit, „met al oe vremd gesnor." „Goeden nacht, heeren," zeide Karei. De deuren gingen dicht en de heeren zaten alleen. Nu begon er een discours tusschen de beide boeren zoo grommend, echt boersch, en tevens zoo zacht, alsof ze vreesden moeder de vrouw te zullen wakker ma ken, en eenige minuten later vertrok Gijs met de neije, blaauwe pluimmuts, na een: „G'en nacht voa- der," naar N°. 72. Gerrit had op N°. 71 die waskeersen moar uutge- bloazen, „da's moar baldoajigheid" had hij gezegd, en Gijs op N°. 72 gekomen, volgde 's vaders voor beeld. Spoedig waren nu de kermisgasten bij 't schijnsel der maan ontkleed. Gijs zette de pluimmuts op en stapte in 't zachte bed. Wa'n ding was dat zoo wék as pap; 't zou misschien nog wel gevleid hebben, moar, zoo allinnig! in zoo'n hoog huusen voader op 'n andere koamer! Gijs lei te luusteren. Ieder oogenblik heurde ie wat dan loopen dan stommelen en spréken ook. Eindelijk wier 't hum te benaauwd, en, overeind gaande zitten, keek hij angstig naar de deur. Hie meinde duudelik dat iewat heurde?? bij de deur;... 't was.... of.... ie.... de kruk.... al zag.... umdrêjen. 't Gezicht wier al benaauw- der en benaauwder. 't Zweit brak 'm oan alle kanten de lêjen uut, moar ie zag 't toch.... duudelik; en toen de deur nu werkelijk geopend werd gaf'ie 'n schraauw, moar, kwam I a n g z oamerhand weer bij oajem, went ie zag: dat 'et voader was. „Op dat ding kan 'k 't niet rooijen," zeide Gerrit binnentredende, en met het ding zijn bed bedoe lende, dat den boer veel te zacht was. „Nee Gijs, 'k kom hier nog liever op de planken liggen." „Da duu'k ook," zeide Gijs en van het bed stap pende, goeng ie noast zien voader op den vloer lig gen, ieder met 'n pijekker ineen gerold onder 't heufd. Goeden nacht, droomt genoeglijk. Of dat droomen wel genoeglijk was betwijfelen wij, want, het was een rarekiek van êrste klasses en rangen, van bloote been' en woafelen, van geweren en peerden, van eumniussen en torenklimmen, daar geen end aan kwam, maar zeker is het, dat de Meeuwsens vader en zoon, bij 't ontwaken net keken alsof ze betooverd waren, en lang moesten bezin nen eer ze wisten, woar ze toch ievers in de wereld zoaten. En nu, hoe kwamen de kermisgasten te huis? Gerrit bij zijn Griet en Gijs bij zien Mijn? Best. Naar 't lichaam slecht, maar best naar de ziel. Ware het met alle kermisgasten zoo! De rekening, die Karei den boer vóór zijn vertrek overhandigde, was voor hem onleesbaar; ook voor Gijs. Misschien was er niemand dan de Chef van 't Hötel en de eerste gargon of Oberkellner in staat die te ontcijferen; alleen was de somma goed lees baar Zegge f 14,80 naauwkeurig berekend. Gerrit dacht maar zeide niets en betaalde; hoorde vreemd oj^dat ie nog 'n fooi most geven, maar gaf die, en verliet met de erste eumnius de Verdoel, en met de erste spoorweg de stad van Amsterdam. „Dat he'k gehad," zeide Gerrit, toen ie goed en wel bij zien Griet weer in de keuken zat, „da's ens moar nie weer: 'k het alles van die erste klas gehad." En 't was waarheid, want, in de terugreis was hij in de diligence van den trein terechtgekomen, maar had zich daar nog veul ongemekkelikker bevonden dan in de gewaande van de heenreis. „Nee," riep hij luid, „da's ens, moar 't lest; al dat erste is 'r. slobberigge, noare boel, woar 'n fatsuunlik mins af iest." En Gijs was zoo blied, as 'n vuile in de. weerd. dat ie weer thuus wasen, toen ie van de bloote been' en de juffer met de golden muts oan Mijn vertelde, toen kreeg ze 'n kleur as vuur, en zeidat 't 'n schand was; moar, 't kupke en 't schuttelje, dat boven alle verwachting heel was overgekomen, vond ze heel mooi, en, toen Gerrit op 'n goeijen oavond volk bij zich op de slacht had, en d'r ook al van de monsterkoek was gepruufd, en toen zien weêrvoaren vertelde, zei zwoager Krezel: dat 't ien de hugt niet te veinden was, en baas Janssen: dat 't met de zêjen achteruutgoeng, en de oude Teu- nisboer besloot: „Wat duu'j ook met de klompen op 't ies!" Gemengd Nieuw#. Het „Weekblad van het Recht" vraagt in een artikel of - doelende op de Leidsche gift- mengster - men hier te doen heeft met eene mis dadigster of eene krankzinnige? De deskundigen hebben eenparig de krankzinnig heid geloochend, zoo zegt het blad, maar ook des kundigen kunnen zich vergissen. Kan die behoefte, die aandrang om telkens en telkens, het meest nog aan bloedverwanten, gif toe te dienen, niet even eens duiden op eene ziekelijke gemoedsstemming als op een boosaardigen wil? Twijfel daaraan blijft mogelijk, omdat niemand met volle zekerheid in het gemoed van een ander kan lezen, omdat nie mand ons die vrouw van hare eerste jeugd heeft geschetst en wij het kwaad niet uit kleine oorzaken hebben zien ontkiemen en zich ontwikkelen. Als wjj deze opmerkingen makeD, is het vol strekt niet, omdat wij zouden willen beweren, dat de deskundigen verkeerd hebben geoordeeld. Mis schien, waarschijnlijk zelfs, hebben zij zeer juist geoordeeld. Maar wij maken die opmerking om eene andere reden. Zij is deze, dat reeds het verschil over de toerekenbaarheid bewijst hoe goed het is dat de doodstraf bij ons te lande is afgeschaft. Evenmin als de doodstraf de misdadige handelingen, die uit drift en wraakzucht voortvloeien zou kunnen voor komen - evenmin zou zij, in een geval als dit, den twijfel kunnen wegnemen of het recht zou kunnen gedoogen, dergelijke menschelijke anomalieën ter dood te brengeD. In de zaak van Hélène Jégado werd de vraag gesteld: mag men op deze afwijking PRIJS DER ADVERTENTIES Vm 1I rejeli J..06. Iedere regel meer 0.174- Grootere letters naar plaatsrnimte. Voor het incassee- ren buiten de stad wordt 0.10 berekend. der natuur wel het doodvonnis voltrekken Alleen om die reden werd de uitspraak blijkbaar aarzelend gewezen. Het gemis der doodstraf maakt de taak van onzen strafrechter minder moeilijk. Zijn geweten wordt thans niet belast met de pijnigende vraag» of men mag ter dood brengen wat gehandeld ka n hebben door eene onbewuste, ziekelijke natuurdrift? „Men maakt monsters, wilde dieren onschadelijk men behoeft ze niet te dooden", sprak Lachaudin zijne pleitrede voor Traupman. Hoeveel te meer moet dit woord gelden voor vrouw Van der Linden: als zij eens werkelijk ondanks alle deskundigen aan eene vergiftigingsmanie mocht hebben geleden, dan ware zij toch werkelijk krankzinnig geweest, en krankzinnigen sluit men op, maar brengt men niet ter dood." Zaterdag-avond te ruim negen uren heeft aan de stille zijde der Brouwersgracht te Am sterdam in de nabijheid der Palmgracht, eene brutale aanranding plaats gehad, die zich aldus heeft toe gedragen. Een 12-jarig meisje had boodschappen verricht en huiswaarts koerende werd zij door een man bij den arm gevat, terwijl op een fluitsignaal een tweede persoon toeschoot die haar bij den ande ren arm beet pakte. Op haar hulpgeschrei werd haar iets in den mond gestopt, en werd zij mede- gesleept naar de Lijnbaansgracht. De vraag of zij geld bij zich had of belletjes in de ooren of een zak op zij, werd door ontkennende gebaren beant woord; slagen ontving ze op rug en hoofd. Toen het voorwerp door een der mannen haar uit den mond werd gehaald, had zjj gelegenheid te ont snappen en, ofschoon achtervolgd, de ouderlijke woning aan de Brouwersgracht te bereiken. De vermaarde professor Jaeger ver toeft sedert een week in Berlijn, en trekt daar zeer de aandacht. Hij heeft eene voordracht in de „Singakademie" gehouden over wollen kleeding en nationale kleederdracht. De professor was zeer phantastisch gekleed: in eene witte „Ritterhose", met witte rijglaarzen en een blauwen rok met rooden kraag; in de hand hield hij een grooten hoed met gouden franjes. Toen de hooggeleerde in deze kleederdracht op de estrade versoheen en met theaterstappen voortschreed, klapten zijne volge lingen, de Jaegerianen", in de handen, met bravo geroep; doch de andere aanwezigen - het was er zeer vol - waren zóó verbaasd, dat voor eene andere gewaarwording geen plaats was. Van zjjne voordracht lezen wij in een der Ber- lijnsche bladen het volgende. De heer Jaeger schetste in de eerste plaats zijne woltheorie, welke gezonde menechen tegen ziekten beschermt, en zieken in eene heilzame crisis brengt. Natuurlijk moet men Jaeger's voorschriften nauwkeurig volgen. Elke ziekte wordt, volgens hem, door eene ziektestof, een vergif bepaald, dat men met den neus waar neemt: ieder, die kwalijk riekt, is ziek. Verkoud heid is slechts eene explosie van zulke giftige stoffen. Daar nn een in wol gekleed persoon geen giften in zich opneemt, heeft hij veel minder kans verkouden te worden. Doch wol heeft ook genezende kracht: evenals vet en olie trekt wol slechts de welriekende stoffen aan; in wol zetten de slechte stoffen zich niet vast. Men kan de wollen onderkleeren een jaar lang door borstelen alleen rein honden. Er bestaat echter ook gezondheidsstof, zei prof. Jaeger: „elke vrouw kan aan den baard van haren man zien of hij gezond is" (gelach). De genees kracht van het speeksel en het haarvet is bekend. „Ik heb mij veroorloofd deze gezondheidsstof op flesschen te trekken, en haar als „enthropine" in den handel te brengen" (gelach). De apostel sprak daarna over „hauspillen" en eindigde met de voordeelen der wollen kleedij in het licht te stellen. LEIDSCH 50 DAGBLAD.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1