Vrijdag 24 April. N°. 7723. V. 1885. FEUILLETON. Deze Conrant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, nitgegeven. Een Betuwsch Landman met zijn Zoon Amsterdamsche Kermis. NOVELLE VAN J. J. CREMER. LEIDSCH DAGBLAD. S PRIJS BEZER COURANT: V«or Leiden per S maanden.1.16. France per post1.40. Afzonderlijke Nommers.0.05. PRIJS DER ADVERTENTIE»: Van 16 regels f 1.05. Iedere regel meer 0.174- Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het mcaasee- ren bniten de stad wordt ƒ0.10 berekend. 3) OP REIS NAAR DE Vervolg Meeuwsen betaalde een gulden, en op de vraag: „of er niet een kleinigheidje voor hem op over kon schiete?" beantwoordde de goede boer die vraag, met den schelm een kwartje in de hand te stoppen, waarmede deze, grinnekend wegreed. Gerrit en Gijs, de laatste met den zak op den rug, beschouwden lang het mooie huis met de ver gulde letters en waagden het eindelijk de stoep op te stappen, maar tot het binnen treden kwam het niet „Wat mot je?" was de beleefde vraag van een mooien jongen heer, die, met een hagelwit vest en een mooi zwart buisje aan, uit den breeden gang op de boeren toetrad. „Lozies," antwoordde Gerrit. „Jij?" zei de jonge heer, die bij nadere beschou wing ouder scheen dan 't buisje had doen vermoeden. „Ikke en mien zeun Gijshernam Gerrit. „Jij?" herhaalde de jonge heer. „Is dat dan zoo onbegriepelijk 7" sprak Geirit weder. Is 't hier dan geen lozement? kan 't, of kan 't niet?" De jonge heer liep weg, sprak met een anderen jongen heer, die hem in den gang tegen kwam; spoedig kwamen er nog twee andere jonge heeren bij, één met een servet over den armze begonnen met hun vieren te lachen, totdat Gerrit dat gegoe- chel begost te vervélen en hij, op de jonge heeren toetredende, vrij heftig zeide: „Nou, hoe zal 't? Zal 't, of zal 't niet?" De jonge heeren bleven goe- chelen, maar eensklaps stoven ze uit een, want een deftig heer trad de vestibule in, en vernam op de vraag: „Wat is hier te doen?" van Gerrit: dat ie kort en goed lozies wou hebben dat ie niet wist wat of die jonkers mosten; dat ie met zien zeun kwam karmis houwen; dat ie niet van meines was, om deur die jonkers verdingsierd te worden, en, dat ie nog ens vroeg, of 't kos of niet. De deftige heer monsterde Gerrit en Gijs welke laatste nog steeds met den zak voor de deur was blijven staan eenige oogenblikken, maar het open gelaat en misschien het wohlgenahrte lichaam van den boer beschouwende, kwam hij toch tot het resultaat: dat het wel goede klanten konden zijn. Even legde hij den wijsvinger tegen zijn neus, en riep toen een der jonge heeren toe: „N°. 71 en 72, Karei all ons!" Karei kwam. Gerrit wenkte Gijs binnen te komen. Gijs kwam. „Neem de bagaadje van Mijnheer," zeide de Chef van 't Hotel tot Karei, en wees op den reiszak, die Gijs over den schouder hing. „Och, nee, dank oe," zei Gijs, toen de jonge heer Karei, hem wilde ontlasten. Karei echter liet niet af; de Chef was er bij en hoewel Gijs be weerde: dat 't veuls te vrindelik was, pakte Karei den zak, en wipte als een springend konijn de breede trappen op. „Volg maar, Heeren," verzocht de Hotelhouder, „de garf on zal u wel terecht brengen." Gerrit die zich in vredesnaam den titel van Heer maar liet welgevallen, volgde den wippenden garf on, en Gijs, volgde zien voader. „Woar geet dat heer?" riep de dikke boer, dien t trappenklimmen een ongewone zaak was. „Naar N°. 71 en 72", riep de garfon. „Joa, al was 't honderd of duuzend," zeide Gerrit, terwijl hij diep ademhaalde, „da's mien geliek, maar denk ie da 'k noar den toren motl" „Wij zijn er dadelijk," verzekerde Karei terwijl hij steeds voortwipte. „Verruut dan moar," zeide Gerrit, moed vattende en 't ging weêr trap op, trap op, zonder einde. „Zin we d'r dan nog niet?" zuchtte Meeuwscn, toen Gijs den 45sten trap had geteld en men op een portaal was gekomen. „Rechts om!" riep Karei en wipte alwederhooger. „Nee, nou geef ik er de weerlig af," riep Gerrit, zich aan de leuning vastklemmende, „doar zou 'n mins gek van worden, 'k goai nie wiejer." [verder]. „Nog een paar," overreede Karei, In 't einde Gijs had 63 geteld bereikte men dan hijgende en zwoegende de bedoelde Nos. 71 en 72. „Ici" zeide Karei, terwijl hij de beide deuren schier gelijktijdig openwierp. „Iesie of geen iesie," bromde de boer, „ik zeg dan moar, dat 't veur geen fasuunlijk mins te doen is." „Dit is uwe kamer," hernam Karei op N°. 72 wij zende, daar Gijs zijn vader in 71 wilde volgen. „Ikke?" merkte Gijs aan. „S'il vous plait," zeide de garfon en den reis zak in N°. 71 werpende, verliet hij de kamer, plaatste zich op den overloop tusschen de beide vertrekken in, en beurtelings vader en zoon aanziende, vroeg hij rad: „Nog iets van uwe orders? Zullen de heeren ook aan table-d'höte dineeren, om half vijf?" Gijs begreep er geen stom woord van, en Gerrit ook het fijne van de zaak niet vattende, zeide kort af: „Nee," doodsbenaauwd dat ie dan nog hooger zou motten klimmen. Karei had genoeg van 't hooge gezelschap, vroeg of zeide niets meer, wierp de beide deuren dicht, gleed langs de leuning van den trap naar beneden en liet vader en zoon, ieder op een kamer aan huune gedachten over. De goed gemeubileerde vertrekjes waren slechts door een houten beschot van elkander gescheiden, de ramen der beide kamers gaven een verrukkelijk uit zicht, te wetenop een rood pannendak, waaruit zich een lange, zwarte schoorsteen verhief. Gijs keek rond als een kat in een vreemd pakhuis en vond Amsterdam toch zoo heel mooi niet „Jong! woar zit ie?" riep Gerrit. „Wat zuwwe nou doen? kom toch is hier!" „Mag dat voaderschreeuwde Gijs, zóó hard, dat ze 't op straat best hooren konden. „Zeker!" riep Gerrit. Gijs liep op de teenen naar de deur en sprong, alsof de dood hem op de hielen zat, van N°. 72 in N°. 71. „Zie Jong," zeide Gerrit, toen Gijs behouden bin nen was, „doar zitten we nou en 'k bet 'n honger da'k scbêl zie." „Ik ook," betuigde Gijs. „Dan mo'j moar is roepen," hernam de vader, „dan kuwwe wat kommendieren." Gijs pruttelde wel iets van„zoo vremd" en„as voader 't moar deê," doch als een gehoorzame zoon, liep hij naar den trap en riep haast op de wijze als waarmede hij de kalveren t'huus bij den bak riep „Huup! huup! huup!" Er kwam niemand. Eindelijk ging er een deur open en een oud heer, gemanteld en gehoed, trad er uit en Gijs voorbij. „Och!" zeide Gijs, zijn schroomvalligheid door den honger en 's vaders bevel afleggende, „zou j'is zoo goed willen zin, um wat eten veur ons te bestellen." „Trek aan de schel, ezel!" was het lief bescheid. De ezel droop af en na eenig zoeken zag vader Meeuw- sen in N°. 71 een koord hangen, waaraan hij trok, en 't klingeldeEen minuut later stond Karei weder voor hen. „Ge most ons is wat eten brengen," zei de boer, die nu begreep dat die jonge heer tevens knecht was. „Een déjeuné a la fo urchette?" vroeg Karei. ^,Die dingen ken ik niet," antwoordde Gerrit. Dezernees en vorzettes he'k nooit gegeten. Schaft moar wat jungske, dawwewatin 't lief kriegen." Floepwas de deur weder dicht, en vijf minuten later stond er op N°. 71 'n vremdigheid, woar Gerrit en Gijs geen begrip van haddenechter ze begonnen te pruuven en te smekken, en hoewel ze de dinger hoast niet deur de kêl kosten kriegen, zoo zuut en roar was de boel deur mekoar geflanst, ze kregen den buuk toch vol. „'k Het 'r genogt van," zei Gerrit ten laatste. „Ik zie 't ook zat," stemde Gijs, en ze stonden op, om noar de karmis te goan. Wij zullen niet breedvoerig verhalen, hoe Gerrit en Gijs de trappen weer afklommen; 't Hotel uit stapten, en zeiden dat ze 's oavonds weerum kwie- men. Niet, hoe ze door bedelaars, schoenpoetsers en loterij-joden werden bestormd, die de goedhartige boer schier allen tevreden stelde. Niet, hoe ze van den eenen hoek der stad naar den anderen werden ge wezen, om de kramen te bereiken. Niet, hoe ze daar eindelijk aankwamen en er net kroamen vonden as bij heur op 't dorp, hoewel er veul meer en ook mooiere woaren. Niet verhalen, hoeveel Gerrit voor den monsterkoek betaalde, dien hij veur zien Griet wou mee brengen en woar met suukere letters: voor uwé kermis op geschreven stond. Niet, hoe Gijs in den nek werd gezien, of liever bedrogen werd, met een kupke en schutteltje, dat ie veur Mijntje mêe wou nemen. Bedrogen? och Gijs, wij kiezen uwe zijde want de bedrieger maar gij weet 't wel. Wij zullen evenmin breedvoerig verhalen, hoe zij verder moppen, amandelen en wat al niet meer koch ten, totdat de zakken stijf uitstonden en de kermis gasten haast onder hun last bezweken. Wij gaan dit alles vluchtig voorbij, en vinden hen 's avonds, vader en zoon, op de Botermarkt in een gewoel en gejoel voor de spellen weder. „Jong! jong! jong!" dat waren de uitroe pen, die vader en zoon Meeuwsen, als om strijd deden hooren, toen de komieke Pias van Krassée naar het nokje van de tent klom en daar allergeestigst! een kleermaker ging nabootsen. „Jong! jong! Jong! he'k nonwaren de uitvallen, toen Blanus met zijn troep Russische, Italiaansche, Spaansche en Tqrksche paardenhelden en heldinnen naar buiten kwam, en drievierde buiten vertoonde van 't geen er binnen gebeuren zou. „Luuster! Luuster!" riep Gijs, terwijl hij schier omver werd gestooten door een troepje voorbijdringende kermisgasten. „Luus- terl" en Gerrit luusterde. „Nooit nergens of nievers gezienriep een schorre mansstem, met een stokje naar de Blanussen wij zende: „üeuze heer is de sterkste rijer, die je ooit zult gevonde hebbe." Gijs had nooit een rijer gevon den. „Hij heef de eer gehad om voor de keizer der Russe te mannevrere. Deze jonge jufvrouw, is ook nooit of nimmer overtroffe geworde, en dut jongetje op zij schobbejak! dut jongetje, twee jaren oud, doet toere en maneuvres daar 'n mens verstomd van zei staan. Kom maar binne, Meheere en dames d'r is al 'n gedisteleerd gezelschap binne. De prijze der plaatse zijneerste rang 50 cente, tweede rang 25 cente en dan zijn 'r ook nog goeije zitplaatse voor één dubbeltje of 10 cente. Naar binne! naar binne! AI1Ó, allo, allö! de muzijk geeft de laatste waarschuwing en we gaan oogenblikkelijk beginne." Snijdend en oorverdoovend viel nu het boven vóór de tent geplaatste, orkest in, en Gerrit riep uit: „Dat mowwe zien „Plaas voor de Heere!" schreeuwde de man met het stokje, en de Meeuwsens, vader en zoon, betra den het geheimzinnige en schitterende voorportaal van 't Cirque Olympique. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1