Het vergaan van het atoomschip „Koning der Kedcrlanden." Van een lid zijner redactie, die naar Marseille is gegaan om de met de „Wyberton" aangebrachte geredde opvarenden van de „Koning der Nederlanden" te ontmoeten, heeft het Hbl. een brief ontvangen, waarin o. a. het volgende wordt gezegd betreffende de uitstekende houding der bemanning en der passagiers ,en- hunne inscheping in de booten toen het ongeluk gebeurde en de mailboot verlaten moest worden Terwijl de meerderheid der bemanning bezig was om de lading uit het achterruim over boord te werpen, kregen een aantal matrozen het bevel om te gelijk de sloepen, die aan de davits boven het dek hingen, buiten boords te draaien, ten einde zoo noodig onmiddellijk neergelaten en gebruikt te kunnen worden. De kwar tiermeester kreeg last om na te zien, of al de sloepen In behoorlijken staat waren, wat volkomen het geval was. Elk was van het noodige voorzien. Een dei- manschappen vertelde mij, hoe de eerste officier nog slechts een dag of vier vóór het ongeluk den water voorraad in de vaten der sloepen juist vernieuwd had. „We zullen dat vuile water maar eens laten wegloopen en de vaten opnieuw vullen", had de heer Fortuyn gezegd, en het water was dan ook bijzonder goed geweest. „Het was prachtig en lekkerder dan het regenwater dat we opvingen", zeide eene der geredde dames. Terwijl gepompt en de booten buitenboords gebracht en nagezien werden, was het civiel personeel aan boord - „zoo bedaard als gold het een picnic" - bezig met de noodige proviand voor de booten omhoog te halen en in de rookkamer op dek te brengen. Ze haalden eenige ledige jenevervaten omhoog en vulden die met water voor extra provisie; ze vulden de pullen met olie - de lampenist maakte de noodige lantaarns gereed en bond er overvloed van lampenpitten aan en maakte pakken kaarsen klaar voor elke sloep. De blauwlichten en vuurpijlen konden niet meer bereikt worden, doordien de kruitkamer onmiddellijk door het lek onder water was gezet. De twee lichten, die op de stuurbrug waren, werden in de sloep van den kapitein gebracht. Elke boot werd voorzien van een revolver met patro nen, en de zeilmaker was druk aan het werk om rollen zeildoek, takel en zeilgaren voor elke sloep gereed te maken. De kabelgast - onderofficier-zeeman - maakte eveneens lijnen en touwen klaar en de timmerman verdeelde gereedschap en spijkers. De passagiers bleven intusschen bedaard en gelaten. De meesten legden zich zelfs een weinig ter ruste, ter wijl voor hen gezorgd werd Aan de passagiers werd nu medegedeeld, dat zij zich gereed moesten houden om op het eerste bevel in de sloepen te gaan. Zij'konden niets medenemen. Nu werden de sloepen nog aan de davits han gende van het voornaamste voorzien en omlaag gelaten. In elke boot bevond zich reeds de toerusting, die er nooit uitgenomen wordt, nl. een kompas, zei len en tuig, kaartenkoker met toebehooren en gevulde watervaten. De commandant van elke boot voegde er aan toe een sextant, een chronometer, een kijker, zeildoek en lijnen. In de groote booten ging leeftocht voor 3, in de kleine voor 4 weken. Elke passagier kreeg een kurken zwemgordel om het lijfover de sloepen werden de postpakketten verdeeld alleen die van den heer Fortuyn kreeg er geen de com mandant nam afscheid en sprak een bemoedigend woord tot allen, zelf het laatst op het schip blijven de en hij gelastte den matrozen de sloepen achter eenvolgens onder aan de valreepstrap te brengen. I>ïu werd lie sloepenrol die steeds is aangeplakt en waarop is aangeduid, hoe officieren, bemanning en passagiers verdeeld moeten worden voorgelezen. Elke sloepcommandant nam een revolver in de hand om op last van den bevelhebber van het schip stipte orde te handhaven wat volkomen onnoodig was, daar ieder bedaard medewerkte en de inscheping in de sl het eehad, volgens aller getuigenis, plaats „als gold het eene spelevaart op de Maas". Eerst wer den de vrouwen en kinderen in de sloepen neerge laten en hun de minst ongemakkelijke plaatsen aan gewezen. Toen allen (213 in getal) in de sloepen waren en de kapiten het laatst van boord gegaan was, dreef het zinkende schip met enkele zeilen bij nog eenigen tijd over de zee, tot het tegen twaalf uren dieper en dieper den achtersteven onder de golven stak, en een minuut of wat later, den boegspriet omhoog- beurende in de diepte-zonk. Van hen die in sloep stuurboord I een plaats vonden wordt op gezag der manschap, die goed uit de oogen ziet, vooral hulde gebracht aan twee vrouwen. De „lin- nen-jufirouw" (gelijk men de hofmeesteres noemde) was kalm en bedaard aan het werk gebleven, voor alles dat aan haar was toevertrouwd goed zorgende. Ze had er aan gedacht 30 metalen schalen en schotels mede te ne men, waarin, als het regende, water werd opge vangen wat van grooten dienst was. Ze had boven dien voor handdoeken en eenige spreien gezorgd. Mevrouw Mac-Leao, die met haar echtgenoot mr. R A. L. Mac-Lean, die tot de Indisch rechterlijk macht behoort, mede in de sloep was, had, schoon ernstig ziek, haar best gedaan om door nu en dan te zingen en zich opgeruimd te toon en, den moed er in te houden. Omtrent het leven in de sloep worden mede tal van bijzonderheden medegedeeld, waaraan het vol gende is ontleend: Ieder had niet meer als 't hoogst noodige bij zich, sommige alleen hun lijfgoed, wat in de kleine vaar tuigen, die water en provisiën voor drie weken moes ten medevoeren, een noodzakelijkheid was. Menigeen zag met weemoed achter zich om naar het schoone vaartuig, waar een tiental dagen aangenaam waren voorbijgegaan en waar velen zeker veel moesten ach terlaten, waarvan zij nooöe scheiden konden. Het doel was zooveel mogelijk bij elkander te blijven, waartoe de sloep van den kapitein 's nachts een roode lantaarn, de overigen een witte zouden voeren. Van af't eerste oogenblik werd in deze sloep het rantsoen water en eten bepaald, dat niet veel was, echter zeer voldoende om het leven er bij te houden en de kansen van redding te vermeerderen. De booten waren vol. Ieders zitplaats was tevens slaapplaats, terwijl in het achterste deel 'van het vaartuig, waar de watervaten en de pro- visieblikken geborgen waren, het opstaan bij de beweeg lijkheid moeilijk was. „U kunt u niet voorstellen hoe militairement, boe netjes en ordelijk alles van het begin af aan toeging op het zinkende schip, en boe goed de inscheping ging", zeide eene der geredde dames. „We waren natuurlijk allen diep geroerd, en mijn ringen werden verwrongen door de hartelijke handdrukken, welke nagenoeg onbekende passagiers mij gaven, toen we af scheid namen en in de verschillende sloepen plaats namen. Om acht uren verliet onze sloep het schip en de officieren brachten onze boot zooveel mogelijk in orde en schikten ons zijde aan zijde. Er was plaats om nauw aaneen naast elkander te zitten, maar ook niets meer. We konden niets medenemen, daar alle plaats op den bodem der sloep noodig was voor het onontbeei lijke tot levensonderhoud. Van liggen was geen sprake, en het eenige waardoor we werkelijk veel geleden hebben, is die onmögelijkheid om ons uit te strekken en te rusten geweest. Ik zat al den tijd op een watervat, welks ijzeren banden ik nooit vergeten zal! De heer Droogleever Fortuyn, de com mandant van onze sloep, is van het begin tot het einde bewonderenswaardig geweest door zijn geduld, zijn kalmen moed en het vooibeeld van opgewektheid dat hij gaf. Hij handhaafde stipt de orde. Toen de sloep het schip verliet, sprak hij ons toe. „Ik breng u allen onder het oog", zeide hij, „dat de eenige kans op behoud voor ons allen bestaat in orde en vrede. Ik zal niet schromen een of meer levens op te offeren voor het algemeen behoud, indien wanorde en gebrek aan tucht en gehoorzaamheid zich voordoen. Het eten en drinken zullen we eerlijk verdeelen. Ieder staat gelijk; we zijn allen nu in één schuitje. Ik zal geen onderscheid maken, maar we moeten zeer zuinig zijn, want elke dag, dat we het onontbeerlijke eten en drinken kunnen nemen, is er één gewonnen, daar we niet weten hoe lang het kan duren. „Toen onze commandant dit gezegd had en hij aan het roer had plaats genomen, keek ik de sloep eens aan, die zoo vol gepakt was rnet 38 menschen en een kindje. Het was de grootste sloep van het schipen van steven tot steven 8 meter lang. Ze was 2.25 meter breed en 1.10 meter diep en was sterk en goed in orde. Ze had dubbele wanden en rondom luchtkisten, die men, ingeval er water inkwam, kon laten leegloopen. De sloep voerde drie masten (met emmer zeilen en kluiver). De commandant verdeelde de mannen, passa giers, militairen en zeelieden, elk waarvan een zes minuten achtereen moest roeien als we niet konden zeilen, doch er is niet veel geroeid. De zee was daartoe •meest te onstuimig en wild. Het zien zinken van het schip was ontzettend. Er was geen beter zeeschip, geen edeler schip dan de „Koning", zeide kapt. Bruyns, en de dikke tranen rolden langs zijn wangen, toen hij er afscheid van nam. Hij had het lief als een kind, Toen het ver dween, waren we zoo alleen op de groote zee. De commandant had gelast dat wij zooveel mogelijk bijeen zouden blijven. Hij had een roode lantaarn aan boord, voor nachtsein, en had aan al de commandanten uit gelegd welke koers te volgen naar den Chagos-archipel, die nu twee dagen geleden voorbij waren gestoomd. Op de vraag hoe het weder was, antwoordde de dame: „Er was een flauwe koelte, en het weer was kalm, maar de zee bewogen. Er ging een sterke deining en de meesten gevoelden zich ziek en onaangenaam. Het lieve kind was rustig. Des nachts was het stil, maar ik kon niel slapen en niemand kon het geloof ik." Er was aan boord: 2 blik karnemelk, 12 blik volks eten (d. i. gestoofde hutspot en groenten met aardappe len in blikken van ongeveer 5 liter), 34 kilo-blikken vleesch, 1 ham, 2 saucisses de Boulogne, 10 versche brooden, l'/4 vat scheepsbeschuit, een vat boter, een kistje gecondenseerde melk voor het kind, 50 flesschen roode wijn die later gedeeld werden met den kapi tein, die in zijn sloep er geen had twee vaten water van zestig liter elk, en bovendien was er nog een extra voorraad medegenomen in een laag jene vervat van 80, dat echter lekte. De kleine kreeg zijn melk steeds aangelengd uit het jenevervat. Dan had men nog een trommel medicijnen, 100J kaarsen, 20 liter olie, 2 bollantaarns en lampenkatoen. Al het noodige Was er. Niets was vergeten. „Driemaal per dag kregen wij een half bierglas water's morgens een halve scheepsbeschuit met een ideetje ham of saucies.vervolgde de dame. „Ja", zeide een andere geredde, „dat is een goede uitdrukking, een ideetje. De Javaansche jongens wil den dat ideetje van varkensvleescji de eerste dagen intusschen toch niet aanraken's Avonds kregen we de andere helft der scheepsbeschuit met boter, en 's middags werd een blik met volkseten onder ons acht en dertigen verdeeld; dat is een handje voor ieder. Juist toen we gevonden werden, was besloten dat dit middag-rantsoen tot de helft verminderd zou worden.* Heeft u honger of dorst gehad? „Neen, eigenlijk niet, en niemand ook, geloof ik. Ik kon mijn beschuit zelfs nooit op. We waren kalm en ieder hield zich goed, maar toch wilde het slikken niet goed gaan. De keel was altijd een weinig dicht als 't op eten aankwam. Gebrek aan water zou erger geweest zijn, doch het regende veel en het water vingen we op in de pleeten schotels van de hof meesteres. Ze hadden nog een prachtig middel om water op te vangen bedacht, uitgevonden mag ik wel zeggen. Men had zeildoek en touwen aan boord. Een groote lap zeildoek werd gespannen en door soldaten en matrozen opgehouden als een kunstmatig platje, waarop het water plaste. Dan werd een goot gemaakt door de twee einden een weinig tot een te brengen; de vaten werden gevuld, en ieder dronknaar harte lust. Ja, dat zeildoek heeft heel wat diensten bewezen. De heer Fortuyn had er nog wat anders mede bedacht. Hij maakte er niet alleen een regenplatje van, maar ook een kunstige, hooge borstwering vooraan de sloep om het inplassen van het zeewater te beletten. Des morgens kregen we altijd een likeurglaasje rooden wijn. Dat was onze thee. 's Nachts werd het zeer buiig en de zee hoog. He vige regenbuien sloegen neder en het was pik-duister. We verloren alle sloepen uit het oog, ook het,roode licht van den kapitein. Nu en dan werd er geroeid, en zeil gezet naar gelegenheid. Alles geschiedde zoo voor zichtig mogelijk om de masten of ra's niet te breken. De zonnetent was niet te gebruiken, ten eerste om dat de boot zoo vol was, maar vooral omdat we niet zouden hebben kunnen zeilen, als de tent ge spannen was geweest. Telkens moest het zeil over onze hoofden. De zon blakerde ons, en toen we aan boord van de „Wyberton" kwamen, hadden velen onzer zwarte, gele en bruine vlekken op gelaat en handen. Ja, we zagen er mooi uit, en toen dit nog! Die malle quarantaine-maatregelen beletten om te Suez of Port Saïd iets te krijgen. Van de passagiers voor de „Conrad" waar we echter ook al om de quarantaine niet aan boord mochten kregen we een en ander. De japon die ik aan heb, kreeg ik van eene dame van de „Conrad," en mevrouw daar, kreeg de huis-pij die zij aan heeft. Het prachtige overhemd van mijnheer hier is een geschenk van een der officieren van de „Conrad." Op den eersten Vrijdag van den zwervênstocht op de zee werd bespeurd dat het jenevervat leelijk lekte, en nu vulde men de andere vaten aan met het res tant. Ieder was nog vrij gezond en welgemoed. Tus- schen de buien door werd er geroeid. De zieke zee officier ijlde en sprak wartaal en dat was het naarste van alles. Het kind was gezond en lekker; des nachts was het stil en overdag lachte het. De dames zaten den ge- heelen dag zoowat te boomen, dat noemt men, in Indië zoowat gezellig te babbelen, en te vertellen, te zeuren en koffiepraatjes te houden. Soms zongen de mannen luidkeels en dan deden de dames ook maar dapper mede. Zaterdag veranderde de wind telkens en ging het zeil steeds over de hoofden der schipbreukelingen heen en weder. Het regende zoo hard, dat de voorraad drinkwater goed kon aangevuld worden, en men naah hartelust kon drinken, hetgeen vooral heerlijk is, als men op kort rantsoen is geételd. De sloep slingerde en stampte en 's nachts had men het akelig koud en nat. Zondag was het altijck nog maar buiig, nu en dan kreeg men water over. Soms trachten de manschappen, tus- scben de buien door, het goed der dames te drogen, maar dit ging niet. „Ik bibberde van nat en kou, zoo vervolgde dezelfde dame," „maar 't kind bleef vroolijk en wel. Telkens werd er met de zeilen ge werkt. Nu werden ze gereefd, dan weggenomen, dan geheschen. 't Was een treurige Zondag. De behoeft-e aan slaap, en de neiging om ons uit te strekken, waren martelend. We knikkebolden, en de een lag tegen den ander, wat goed was voor lieden die van harde hoofdkussens houden. Hoe de commandant het uithield, was ons een wonder. Overdag nam de lui tenant-ter-zee Engelbrecht het roer soms, maar hij had meestal de handen vol om voor zijn zieken met gezel te zorgen. De heer Fortuyn zorgde als een va der voor ons allen, en dacht aan iedereen behalve aan zich zeiven. Het is een edel mensch, dat weten we nu allen." Ook Maandag bleef het buiig; soms regende het; steeds bleef de beweging akelig, maar men ging steeds vooruit. Het klagen over gebrek aan ruimte begon echter nu eerst recht. Gelukkig waren er voor de mannen nog eenige sigaren aan boord. Men had het erg koud en nat. Des Dinsdags tegen den morgen was het weer iets beter, doch de zee nog hoog. De zon ging goddelijk mooi opDaar roept de matroos Arie De Graaf „een zeil!" De redding was nabij. Toen men van de „Wyberton" de zeezwervers zag, weende menigeen als een kind. Ze legden bij het schip aan het schip met Hollandsche dames aan boord. Velen werden opge- heschen, want ze konden zich niet verroeren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1881 | | pagina 2