Requisitoir. Repliek. des cmbüches ten volle van toepassing is, daar besch. )j' in listig verlokte naar eene plaats, zóó een zaam, dat slechts éénmaal in het jaar misschien er een jachtopziener voorbijkomt Proc.-gen., al de feiten, den besch. ten laste ge legd, óók de praemeditatie, volledig bewezen achtende, eindigt zijne rede met het nemen van het volgende De pi ocureur-jgeneraal, Gelet op de artt. 52, 302 jo. 395398, 304, 305 en 354 Wetboek van Strafrecht, 2, 13 n°. 2 en 22 der wet van 29 Juni 1854 (Stbl. n°. 102), 3 der wet van 17 Sept. 1870 (Stbl. n°. 162), benevens artt. 206, 207, 216 Strafvordering; Requireert dat het den Hove behage den besch. schuldig te verklaren aan de drie misdrijven, hem bij akte van beschuldiging ten laste gelegd, en hem te veroordeelen tot levenslange tuchthuis straf en tot de kosten van het rechtsgeding, des noods invorderbaar bij lijfsdwang met last dat de stukki li van overtuiging aan den rechthebbende zullen worden teruggegeven met uitzondering van den degen stok, die tot het plegen van het feit heeft gediend, welke zal worden vernietigd en dat dit arrest zal worden aangeplakt te 's-Gravenhage en te Loosduinen, ter plaatse waar dit te doen gebruikelijk is. (Beschuldigde hoorde als een marmeren beeld staande dezen eisch aan.] Verdediging. De Verdediger Mr. W. VAN ROSSEM Bzn. erkent in zijne inleiding het vreeselijke van dit drama, dat ons land drie maanden geleden met ontzetting heeft vervuld, en wraakt de houding van getuige Musqnetier, die de zware vermoedens, die bij hem tegen de Jongh bestonden, aan zijn besten vriend had moeten inededeelen en hem den raad had moeten geven zich zei ven aan te klagen. De s'raf, tegen dezen besch. uit te spreken, moet ge- evenreilir.fi zijn aan de daad; maar des pleiters taak moet het zijn het innerlijk leven van den dader te onderzoeken, en wie kan beter dan de advocaat in de diepste schuilhoeken van het hart van den besch. doordringen Pleiter is niet overtuigd dat beschuldigde 1 de feiten heeft bedreven, die hem worden ten laste gelegd. Pleiter weet: hij staat alleen, hij staat zelfs tegen den besch., die van de wereld genoeg heeft en nooit in de maatschappij wil terugtreden; maar hij moet zijn plicht doen, zijne taak vervullen. Om de gepleegde feiten te beoordeelen, moet men eerst weten wie de dader is. Van zijn vroegste jeugd was hij melancholiek over 't lot hem beschoren. Zijn gezin kampte met innerlijk gebrek en uitwendigen schijn van welstand. Zijn vader sleepte een ziekelijk leven voort en bracht het bij zijn dood niet verder dan adjunct-commies; zijne moeder was een trotsche vrouw, de laatste afstammelinge van het geslacht Van Batenburg. Deze wilde dat de besch. officier zou worden. Pleiter schetste zijne mislukte loop baan als officier. Alles liep hem tegen. Al die we derwaardigheden zijner jeugd beschreef hij in een dagboek, en treurige omstandigheid! de eerste bladzijde schrijft hij in Indië „als sergeant wacht hebbende in de gevangenis." Wegens eene hartkwaal werd hij afgekeurd. In Nederland keerde hij terug, geknak in zijne carrière, wetende dat hij tot last was zijner moeder. De betrekking die men hem schonk, beloofde een karig loon. Daarna spreekt pleiter over het inwendig leven van dru besch. Alles bewaarde hij in zijn hartniets, wat er in zijn hart omging, liet hij naar buiten blij ken. Hij noemde zich altijd een ongelukskind, achtte zich steeds door 't noodlot vervolgd. Hij was altijd onverschillig, passief van aard. Eens is hij van den dienst verwijderd, wegens het spreken van onwaar heid in het belang, van zijn kameraad. Naast de on verschilligheid staat eene diepe liefde voor zijne moe der. Aandoenlijk is het te lezen, hoe hij aan zijne zuster Anna schrijft bovenal zijne moeder te spa ren, hor oplettend bij voor haar is. Besch. was niet wreed, maar veeleer zacht van karakter. Op zijn woord Icon men rekenen Luit. Van Deinse heeft aan pl. verklaard: „al stond de wereld op zijn kop, op De Jongh kon men bouwen." In dien geest sprak ook gisteren get. Musquetier. 't Is ieder, die hem gekend heeft, een raadsel, hoe de gedachte dezer daad bij besch. is kunnen opkomen. Het „monster, erger dan de roovers van Sicilië", zooals de proc. gen. hem zooeven noemde, is iemand, die elk, die hem in zij cel bezocht, zelfs den minst fijn gevoeligen gevangenbewaarder, een diep gevoel van medelijden inboezemt. Volgens pleiter lag over de aanleiding der daad aanvankelijk een sluier. Besch. lost haar niet op, ook aan hem. Maar veertien dagen geleden heeft pl. een b lefje van eene vrouw uit Amsterdam, zich noe mende .1 ma Spiegel, ontvangen,gedateerd 17 Oct., blijk baar mnstig van dezelfde, die uit Rotterdam aan de moeder van besch. in Sept. ook een briefje geschre ven beeft Uit dit brietje blijkt dat de briefschrijfster kennis had van het misdrijf en verklaarde dat een derde den moord heeft begaan. Aan dit briefje hecht pl. weinig waarde, maar wel aan hetgeen daarop ge volgd is. Eerst zeide besch.: „dat is zeker van een onbekenden vriend of vriendin, die mij yil vrijplei ten," maar allengs begon De Jongh te knarsetanden, zijn kaken gingen op en neer en eindelijk zeide hij „wat ik het eerst bekend heb, was waar, maar ik heb het nu eenmaal zoo ingekleed, dat ik het kind ook heb gedood." Nadat pleiter De Jongh had verlaten, barstte deze in tranen uit in zijn cel en zeide tot den gevangenbewaarder: „de advocaat wil dingen van mij weten die ik niet zeggen wil." Van dit oogen- blik is pleiters overtuiging, als zou de besch. het kind hebben gedood, verzwakt. Ook is die overtuiging aan het wankelen gebracht door de tegenstrijdigheid van de verklaringen van verschillende getuigen, welke pleiter tracht aan te toonen. De eenigepersoon, die den besch. heeft herkend, mevrouw Van den Berch, heeft zeer verschillende verklaringen in de instructie afgelegd; de overige getuigen, die hem meenden te herkennen, hebben hem niet herkend. De persoon, die 't gedaan heeft, was anders gekleed dan de besch. in den middag van 23 Sept. gekleed was. Op de bekentenis van besch. valt, volgens pl., óók al af te dingen. De personen, die hem bij den rechter commissaris het eerst zijn vertoond, herkent hij niet. Waarom herkent besch. mevr. Van den Berch niet, waarom herkent hij Lindeman niet, waarom her kent hij de meid van De Winter niet? Besch. heeft zich in de instructie nooit uitgelaten voor welke wo ning hij is uitgestapt, en, als hij 't deed, was 't ver keerd. Hoe kan ook iemand, die aan een hartkwaal lijdt, in builengewonen spoed duin op duin af een weg hebben afgelegd, en wel in 20 minuten, die de snelste wandelaar slechts in 25 minuten kan afleggen Pl. hoopt dat het hof alsnog een onderzoek naar de hartkwaal van den besch. moge instellen. Zeer on waarschijnlijk is het, dat hij, dien den moord wilde plegen, den brief in zijn zak houdt; dat de moor denaar dadelijk na den moord kalm bij zijne moeder gaat thee drinken; dat een moordenaar daags, nadat hij een kind aan een degen heeft geregen, stilletjes met dien degen uit wandelen gaatdat een moordenaar op den volgenden dag met een getuige op den weg naar de plaats des misdrijfs rustig voortwandelt. Pl. herin nert aan den zwaren strijd, door den besch. ge streden, om óf den waren moordenaar te noemen, óf eene bekentenis af te leggen. Hier herinnert hij aan de oogenblikken, die pl. heeft bijgewoond, dat zijne moeder en zuster hem smeekten en baden den waren schuldige te noemen, en dat besch. telkens antwoordde: „ik mag het niet!" En tot den verde diger zeide hij telkens: „Neem nu toch maar aan, wat ik eens gezegd heb: of dat waarheid is, daarover wil ik mij niet meer uitlaten." Het wet telijk bewijs van het dooden moge dus geleverd zijn, het overtuigend bewijs is niet geleverd. De geheele instructie is gegrond op de bekentenis van den beschuldigde; maar is die bekentenis altijd ge loofwaardig? De ondervinding leert het tegendeel. De Verdediger, na de pauze zijn rede voortzet tende, plaatst zich geheel op het standpunt van het Openb. Min. en tracht de gronden te wederleggen, door het O. M. aangevoerd. De qualificatie aan het slot van het arrest van terechtstelling maakt op pl. den indruk, dat het O. M. den besch. in ieder geval tot levenslange tuchthuis straf wilde veroordeelen. De qualificatie sub. 2 is bij ons Wetboek onbekend. Onze wet kent wèl doodslag met voorbedachten rade en wèl doodslag voorafge gaan en gevolgd door twee andere misdaden, enz. maar niet doodslag met voorbedachten rade, vooraf gegaan en gevolgd door twee andere misdaden, enz. Bovendien is de qualificatie onjuist, omdat dezelfde feiten èn als zelfstandige misdrijven èn als verzwa rende omstandigheid zijn ten laste gelegd. Naar pl. meent, kan op grond van art. 3 der wet van 1870 in geen geval hier van levenslange tucht huisstraf sprake zijn, maar alleen van eene gevange nisstraf van 520 jaren. Art. 13 verandert de doodstraf in tuchthuisstraf van 520 jaren ten aanzien der misdaden van 3°. manslag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van eene andere misdaad of een wanbedrijf, mits de manslag niet gestrekt heeft om het ple gen van de misdaad of dat wanbedrijf voor te bereiden, gemakkei ij k te maken of de ontdekking daarvan te voorkomen. Nu heeft art. 3 der wet van 17 Sept. 1870 de doodstraf ver anderd in tuchthuisstraf van 525 jaren voor man slag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van een an dere misdaad of wanbedrijfanders dan in de gevallen, omschreven bij art. 13 der wet van 1854. Op die laatste woorden komt het aan, en dan kan er van geene veroordeeling tot meer dan twintig jaren tuchthuisstraf sprake zijn. PI. staaft dit met een beroep op de geschiedenis van de wet van 1870. Is de praemeditatie bewezen? Ja, volgens den proc.-gen. De proc.-gen. neemt geleider lage aan, maar zijne redeneering steunt op eene ongeoorloofde uitbreiding van art. 298 C. P. Dit artikel moet strikt worden opgevat. Als de dader een persoon naar eene eenzame plaats brengt om hem te dooden, dan is er geen geleider lage, maar praemeditatie. Praemeditatie is niet het voornemen om iemand te dooden, maar het kalm overleg, om iemand te dooden. Tusschen wil en praeme ditatie moet scherp worden onderscheiden. De akte van besch. van het O. M. zelve zwijgt van praemeditatie. Een vooraf gekoesterd voornemen om te dooden heeft besch. ontkend; waarom neemt het O. M., dat zich altijd op de bekentenis van besch. beroept, alleen in dit geval geene bekentenis aan? Heeft de besch. het kind gedood, dan is het alleen het gevolg geweest van de razernij van 't oogenblik en dan zou zich daardoor ook het buitengewoon hard- loopen van besch. laten verklaren. De brandbrief diende om in de meest krasse woor den den heer Bogaardt schrik aan te jagen. Als dit het doel was, dan kan hij niet strekken tot bewijs der praemeditatie. Wil men uit den brief een argu ment putten om den wil van den dader te leeren kennen, dan blijkt uit den brief de wil van den da der om het kind onder zekere omstandigheden terug te geven. Zal er praemeditatie zijn, dan moet de handeling geheel overeenkomstig zijn met den gepraemediteer- den wil. Dit vereischte ontbreekt hier ten eenemale. Wat den degenstok betreft, geen der get. verklaart dien stok aan den besch. te hebben verkocht; de getuigen, die daarover verklaringen aflegden, hebben dergelijke stokken verkocht. Al is get. Bouman nog zoo slecht, men mag hem niet met het O. M. als een meineedige brandmerken. Bovendien, besch. had betere wapens bij zich. De ulster diende om het kind toe te dekken, het koord alleen om hem te binden. Het koord zou be wijs der praemeditatie kunnen zijn als het kind door het koord was gedood, maar niet als de dood eene zelfstandige oorzaak heeft gehad. Pl. besluit met deze opmerkingHet heeft hem ge troffen, dat zoo dikwijls de president gemoedelijk en ernstig De Jongh 'aansprak en hem vroeg: hebt gij de volle waarheid gezegd besch. dan antwoordde nooit ja, maar altijd: „ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb." In ieder geval hoopt pl. het Hof de overtuiging te hebben geschonken, dat wij hier te doen hebben met een mensch, die volgens zijn aard en zijn na tuur niet de levenslange tuchthuisstraf verdient, die nog eene roeping kan vervullen. Proc.-gen. brengt hulde aan de bekwaamheid en de overtuiging, waarvan het pleidooi van den verdediger blijk droeg, maar pleiters critiek van de houding van get. Musquetier heeft den proc.-gen. zeer getroffen. Musquetier heeft gehandeld als een eerlijk man en als een braaf soldaat, die niet gehandeld heeft alvorens eerst als het ware een krijgsraad in de kazerne te hebben belegd. Breedvoerig treedt de proc.-gen. in eene verdediging van de houding van get. Musquetier, bij wien plicht ging boven vriendschap. Breed heeft de pl. de antecedenten van den besch. besproken. Om hartziekte is hij afgekeurd „als sol daat voor het Indisch leger;" maar die hartziekte is niet zóó erg, of hij kan er zeer hard mee loopen. Als de besch. aan zijne moeder gezegd heeft: „ik weet niets anders te zeggen dan ik gezegd heb," dan was het waarheid, geen waan. Als de besch. zulk eene buitengewone liefde had voor zijne moeder, dan had hij haar toch binnen de vier muren het zooge naamd geheim kunnen openbaren. Altijd dat karig traktement! Maar dat karig trak tement was een voet in den stijgbeugel en zou reeds na een jaar verhoogd zijn. Die zorgzame zoon voor zijne moeder! Hij koopt een ulster voor f 28, koopt degenstokken die hij niet noodig heeft, ontvangt geld van zijn oom om in een café ter hartversterking biefstuk te eten en wijn te drinken, in plaats van de armoede zijner moeder te lenigen! Wie de oorspronkelijke eigenaar van den degenstok is, is proc.-gen. onverschillig. Als besch. zacht van aard is, hoe kan hij dan zeven steken toebrengen in of zeer nabij 't hart hoe zou dan één woord van het kind de doodsgedachte hebben kunnen ingeven? Ook proc.-gen. heeft medelijden met dezen besch., die officier had moeten worden en kunnen worden. Maar wat bewijst medelijden? Wat doet dit af voor de daad? Na nog in eenige bijzonderheden te zijn getreden, ter wederlegging van den verdediger, achtte de proc.- gen. zijn plicht gedaan te hebben: het Hof zal den zijnen met gemoedelijkheid vervullen. Hierna dupliceerde de advocaat. Vrijspraak heeft pl. niet gevraagd, maar nog gelooft hij dat de ware dader voor een tweede maal zijn plan zal kunnen volvoeren. Pleiter blijft overtuigd dat besch. den dood slag niet heeft gepleegd, hoezeer hij die bekent. Donderdag a, i, balftwaalf uitspraak.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1880 | | pagina 3