iV. 6398. Vrijdag 124 December. A0. 1880. Proces W. ffl. DE I0N6H. Desa (Jourant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. Eerste verhoor van den beschuldigde. Verhoor yan Getuigen. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COÜBAJTt Voor Leiden per 8 Franco per post.. Afzonderlijke Noma era 1.10. 1.4a 0.05. PRIJS DEB ADTERTERTIESs Vei 1t ~p-l« ledefirogel meer. GraoteogléUen new plaatsruimte. 1.05. Heden is onder een toevloed van belangstellenden, die zich reeds een uur te voren aan den ingang van het gebouw had verzameld, voor het gerechtshof te 's-Gravenhage de behandeling aangevangen van de zaak van Willem Marianus De Jongh, beschuldigd van: 1°. ontvoering van een minderjarige; 2°. moord en 3°. bedreiging bij geschrifte met moord. Het Hof treedt te tien uren de gerechtszaal binnen. Het is samengesteld uit de heeren mrs. Francois, president, Van Bell, De Jonge, De Graaf, Van Geuns en Lette Van Oostvoorne, radenbijzittermr. Raedt Van Oldenbarnevelt. Het Openbaar Ministerie wordt waargenomen door jhr. mr. Van den Bergh, proc.-generaalals griffier neemt zitting mr. Van Strijen, substituut-griffier. Onmiddellijk na de opening der zitting wordt de beschuldigde binnengeleid, vergezeld van veldwachters, om zijne ontkoming te beletten. Op de vragen, door den voorzitter aan den be schuldigde gedaan, antwoordt de beschuldigde genaamd te zijn Willem Marianus De Jongh, 24 jaren oud, van beroep volontair bij het Ministerie van Koloniën, ge boren en wonende te 's-Gravenhage, thans gedetineerd in het huis van arrest aldaar. De Griffier doet op last van den Voorzitter voor lezing van eene presidiale ordonnantie, waarbij mr. Raedt Van Oldenbarnevelt tot raadsheer-bijzitter wordt benoemd. Na deze voorlezing wordt de Voorzitter gewaar dat de ambtshalve toegevoegde verdediger, mr. W. Van Rossem Bz., zich nog niet op de plaats der ver dediging bevindt. ZEGA. verzoekt den deurwaarder den verdediger van de opening der zitting kennis te geven, waaraan wordt voldaan. Nadat de verdediger in de zaal is verschenen, her baalt de Voorzitter aan den beschuldigde de gedane vragen, bij art. 173 Wetb. van Strafvord. bedoeld, en gelast den griffier andermaal voorlezing te doen van de bovengemelde presidiale ordonnantie. Door den griffier wordt, op last van den Voorzitter, vervolgens voorlezing gedaan van het arrest van te rechtstelling en de akte van beschuldiging, nadat de Voorzitter den beschuldigde heeft vermaand oplettend te zijn op hetgeen hij zal hooren. Door den procureur-generaal wordt aan het Hof overgelegd de lijst der getuigen, die hetzij ten zijnen verzoeke, hetzij ten verzoeke van den beschuldigde, moeten worden gehoord. Op de lijst van getuigen komen voor de volgende namen: 1. Jan Anthony Van Veenendaal, 2. Willem Johannes Pahud De Mortanges, 3. Gerard Hendrik Bouscholte, 4. Bouwen Van der Weel, 5. Johannes Sydenbos, 6. Emma Loba, 7. Johan Gerardus Kayzer, 8. Jhr. Willem Van Rappard, 9. Maria Bekking, 10. Leendert Looyestein, 11. Bastiaan Van Delft, 12. Hermanus Van der Meiden, 13. Dr. Jan Coert (tevens deskundige), 14. Hendrik George Becht (ins gelijks deskundige), 15. Haring Dijkstra, 16. Johan Van de Water, 17. Jhr. Anthony Van Rappard, 18. Johannes Bartholomeus Simons, 19. Leendert Van der Kooy, 20. Willem Vonk, 21. Johannes Cornelis Van Schermbeek, 22. Gijsbertus Hendrik Dübel, 23. Cornelis Jacobus Nieuwmeijer, 24. Emila Auguste Musquetier, 25. Hendrikus Johannes Van Daalen Wetters (sedert overleden), 26. Jacoba Josephine Mariouw, echt- genoote (thans weduwe) van n°. 25; 27. Anthonie Abra ham Vorsterman Van Oyen, 28. Charles Wiggers, 29. Ma- rius Martinus Eyssell, 30. Hubertine Vossen, 31. Jean Emile Albert Tripels, 32. Sophia Francisca Van Dijk, 33. Charles Arnout Gevers Leuven, 34. Maria Murs, 35. Johannes Westenend, 36. Christiaan Johannes Gregorius Kiens, 37. Bemardus Christiaan Herfkens, 38. Lucie Anna Maria Thomas, echtgenoote van Johannes Franciscus Van den Bergh, 39. Johannes Cornelis Lindeman, 40. Elisabeth Lamie, 41. Ilubertus Nicolaas Gerardus Neujean, 42. Gerrit Cornelis Deys, 43. Hugo Brouwer, 44. dr. Willem Frederik Koppe- schaar, 45. dr. Johannes Theodorus Mouton, 46. Johannes Straub, 47. IJke IJkema (de laatste vier tevens deskundigen), 48. Hendrik Mirande, 49. Johan Hendrik Willem Van den Broek, 50. Johannes Cornelis Van der Grijp, 51. mr. Carel Willem Justus Johannes Pape en 52. dr. Cornelis Winkler (tevens deskundige). Door den verdediger van den beschuldigde zijn als getuigen a décharge gedagvaard drie getuigen, te weten: 1. Otto Willem Gobius, sergeant bij den hoofd cursus te Kampen, 2. Sjoerd Spree, sergeant bij den hoofdcursus te 's-Hertogenbosch, en 3. Willem Fre derik Treub, directeur van het militair en burgerlijk huis van verzekering te 's-Hage. Bij de voorlezing van de lijst der getuigen blijkt dat getuigen 14, 25 en 28 (n°. 25 wegens overlijden) afwezig zijn. De proc.-gen. desisteert van het hooren dezer ge tuigen; de verdediger neemt daarmede genoegen. De voorzitter noemt de namen der 29 eerste ge tuigen, die verzocht worden zich naar de getuigen- kamer te begeven om aldaar te verblijven tot hunne oproeping ter terechtzitting. Bij het opnoemen van den naam van Musquetier ontstaat eenige opschudding in het achtergedeelte der zaal. De Voorzitter zegt met luider stemme, dat, zoo het minste geluid van achteren in de zaal zich herhaalt, het achterste deel der zaal voorgoed zal worden ont ruimd. Alvorens het getuigenverhoor aanvangt, doet de Voorzitter eenige vragen aan den beschuldigde. De besch. antwoordt op de vragen van den Voorzitter het navolgende: „dat hij, na het eerst geweest te zijn bij het bataljon te Kampen en anderhalf jaar later bij het regiment grenadiers en jagers te zijn over geplaatst, in Mei 1879 heeft overgeteekend naar Oost- Indië; dat de reden, waarom hij naar Oost-Indië is vertrokken, gelegen was in eene nieuwe regeling van den Minister van Oorlog, die, naar besch. meende, hem in zijne carrière bemoeielijktedat hij niet langer dan tien maanden in Oost-Indië is gebleven, daar hij in Juni 1880 wegens borstziekte werd afgekeurd; dat hij in Nederland teruggekeerd, gepoogd heeft eene betrekking te krijgen, en reeds na indiening van één request, als volontair bij het Ministerie van Koloniën werd geplaatst voor f 10 'smaands; dat hij bovendien als onderofficier een pensioen genoot van f 130; dat hij zijne betrekking bij Kolo niën, behalve aan de gunst van den Minister, te danken had aan de voorspraak van zijn oom, den overste van de Indische administratie De Jongh, die met den secretaris-generaal daarover had komen spre ken dat hij Maandag den 27sten September het eerst bij Koloniën begon te werkendat een jaarlijksch inkomen van f 250 zeker niet veel was, geen rijkdom, maar dat hij inwonende bij zijne moeder, het noodige bezatdat hij bovendien nog f 40 wegens traktement ilit Oost-Indië in zijn bezit had; dat zijn oom hem eene bijdrage van f 30 had toegezonden en de heer Wiggers hem voor versterkende middelen f 25 had overhandigd." „Maar zeg mij nu toch eens," gaat de Voorzitter voort in zijne vragen, „hoe is deze vreeselijke gedachte van bedreiging met een brandbrief bij u opgekomen? Hoe? Eensklaps, of was de daad de vrucht van lang durig overleg?" „De gedachte is bij mij reeds eenige weken te voren gekomen." „Het is voor mij een treurig genoegen," zegt de Voorzitter, „maar in zekeren zin toch een genoegen, dat gij dit zegt; in de instructie hebt gij verklaard eenige dagen te voren. Gij keert thans tot de volle waarheid terugdit zal u volkomen gemoedsrust schenken. Maar hoe is de gedachte bij u ontstaan? Hebt gij een roman gelezen, waarin iets dergelijks voorkomt?" „Ja, ik heb inde Hollandschelllustratieeen roman gelezen: de twee Moeders, en daarin lag dezelfde gedachte." „Gij wist dat de heer Bogaardt en zijne vrouw buitengewoon rijk waren, dat hij twee dochters en een zoontje had en gij hebt dat zoontje wel eens ge zien, toen gij uw moeder afhaaldet bij mevrouw Van Daalen Wetters op den Denneweg." „Ja, maar ik heb den jongen nooit gesproken; ik kreeg het oog op Marius Bogaardt, enkel omdat ik wist dat zijne ouders rijk waren." „Hebben de heer Bogaardt en zijne vrouw u ooit iets geweigerd? hebt gij ze ooit iets gevraagd? hebt gij ze ooit iets in den weg gelegd?" „Neen." „Voelt ge thans niet al het verschrikkelijke dezer daad, steldet gij u niet voor de mogelijke gevolgen? Gij dacht aan straffeloosheid?" „Ja." „Gij dacht als ieder dader dat gij bij uitzondering ontsnappen zoudt aan de menschelijke gerechtigheid, vergetende dat er een Alwetende is, die tot iederen misdadiger zegt: Tot hiertoe, maar niet ver der!" De beschuldigde zwijgt. „En nu nog eene vraag: Gij erkent, nietwaar, dat gij op 23 September een rijtuig hebt genomen op het Rijnstation, gereden zijt naar het huis van den heer Bouscholte, aangebeld hebt toen juist een ander rij tuig aankwam, den jongen meegekregen, gereden hebt naar het einde van de Laan van Meerdervoort, gewan deld zijt naar het duin, het kind daar hebt ge bonden en daar hebt gedood?" „Ja." „Wij zullen dit alles later zien; maar dus volhardt gij bij hetgeen gij bij den Rechter-Commissaris ach tereenvolgens hebt beleden?" „Ja." Daarna vangt aan het De 1ste getuige verklaart „dat hij bij het vernemen van het gepleegde feit aan wraak op den heer Bo gaardt en zijne echtgenoote nooit gedacht heeftdaar voor waren dezen te edel en te braaf." - De Voor zitter zegt „dat hij natuurlijk omtrent het persoonlijk leven van den heer en mevrouw Bogaardt geene vragen zal doendeze zijn boven verdenking, deze zijn ongerept. De 2de getuige verklaart „dat de heer Bogaardt en zijne echtgenoote zulke achtenswaardige menschen zijn, dat hij zich niet kon voorstellen dat iemand op hen wraak zou willen nemen." - De Voorzitter herhaalt dat hij natuurlijk omtrent het persoonlijk leven van den heer en mevrouw Bogaardt geene vragen zal doen deze zijn volkomen ongerept. De 3de getuige antwoordt op de vragen van den Voorzitter hoofdzakelijk „dat de jonge Marius Bogaardt sedert October 1876 bij hem op school was, dat zijne geestvermogens sterker waren dan zijne lichamelijke, dat hij op één na de hoogste was in de hoogste klasse, dat de jonge Marius hem verlof heeft gevraagd om met iemand namens zijn vader mede te gaan, en ge tuige dit verlof heeft gegeven; dat hij van den stal jongen het eerst heeft gehoord, dat de jongen was gehaald door een vreemden heer met een rijtuig." Getuige herkent de tasch en de schriften van den jon gen Marius. De 4de getuige antwoordt op de vragen van den Voorzitter, dat hij, hulponderwijzer bij den heer Bou scholte, den jongen Marius bij zich in de vijfde klasse had (op één na de hoogste); dat hij, toen hij kwart over drieën gehaald werd, bezig was met een Fransch dictée; dat hij zeer vreemd opzag toen hij hoorde dat hij gehaald werd; dat hij eerst den heer Bouscholte verlof heeft gevraagd, en, toen hij dit ver lof heeft gekregen, met vergenoegd gelaat antwoordde „Ik mag," dat het op get. den indruk maakte dat Marius dengeen die hem kwam afhalen, kende. De 5de getuige, vijftien jaren oud, alleen ter inlichting gehoord, staljongen bij den heer Bogaardt, die Marius gewoonlijk met den bokkenwagen naar zijn school bracht, deed het ditmaal niet, omdat Marius ten on»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1880 | | pagina 1