Mijnheer de Redacteur,
Mijnheer de Redacteur,
Leiden, ter Boekdrukkerij van A. W, SIJTHOFF.
Annie Wetmore, van Nieuw-York, te
Parijs woonachtig, zou in den echt treden met
den te Parijs welbekenden lord Henry Paget; op
Paget's aandringen had mrs. Wetmore scheiding
aangevraagd van haar echtgenoot en dientenge
volge was zij met hare geheele familie in onmin.
De echtscheiding werd uitgesprokeneeuige weken
geleden zeide lord Pagat dat hij naar Engeland
moest gaan, om eenige schikkingen te maken
kort daarop ontving mrs. Wetmore een brief van
hem, waarin hij schreef dat hij te Londen met
een andere vrouw ging trouwentevens bood hij
mrs. Wetmore, bij wijze van af koopgeld, een pen
sioen van 1000 fr. aan. Mrs. Wetmore wachtte
den huwelijksdag af, en terwijl lord Paget in het
huwelijksbootje stapte, trok zij rouwgewaad aan
en vergiftigde zich met een mengsel van mor
phine en laudanum.
De Parijsche bladen bevatten een
lange lijst van personen, die op den avond van
den léden meest lichtere verwondingen door het
omgaan met vuurwapenen of vuurwerk hebben
opgedaan. Daarop komt ook een 14-jarige knaap
voor wien de linkerheup en het rechterbeen deerlijk
verbrand waren door het ontploffen van voetzoekers,
welke hij in zijne zakken droeg. Begin van brand
is op verscheidene plaatsen ontstaan, maar kon
overal tijdig gebluscht worden. De zakkenrollers
hebben, dank zij de uitstekende maatregelen in
het belang der orde genomen, slechte zaken ge
maakt. Drie leden van dat edele gild werden aan
het station van „Orleans" gearresteerd en in het
bezit van 15 portemonnaies gevonden. Twee bru
tale dieven gingen met een paard en een rijtuig
„aan den haal", waarvan de koetsier op korten
afstand naar het defileeren der troepen stond te
kijken, doch werden spoedig gegrepen en in handen
der politie gesteld. Bij de wapenschouwing zijn
een twaalftal soldaten door zonnesteek getroffen
en is generaal Osmont door de hitte flauw geval
len en van het paard gestort. Hij bleef echter
ongedeerd en kwam spoedig weer bij.
Dat de luchtscheepvaart een machtig
hulpmiddel voor de wetenschap kan zijn, wordt
nergens zoo goed ingezien als in Frankrijk. Tal
van proeven, de eene al vernuftiger dan de andere,
worden daar genomen en maken het duidelijk dat
op dat gebied nog zeer veel verricht kan worden,
en de luchtscheepvaart een groote toekomst te
gemoet gaat. Zoo had Zondag vanwege de „aca
démie d'aérostation métérologique" te Tours een
opstijging plaats waarbij o. a. proeven genomen
werden van lucht-telegraphie door middel van ge
kleurd zand, dat, uit den ballon geworpen, kunst
matige wolken vormt. Daarbij werd nog een nieuw
uitgevonden kompas beproefd en met behulp van
afzonderlijke luchtballons en valschermen naar de
hoogere en lagere luchtstroomingen een weten
schappelijk onderzoek ingesteld. De tocht liep,
onder leiding van den bekenden aëronaut, Alfred
Gauthier, zonder eenig ongeval af.
Het laatste nummer van de „Moniteur
Financier" bevat den volgenden vergelijkenden staat
van de waarde der aaudeelen van een 11-tal van
de meest bekende, solide Fransche verzekering-
maatschappijen over de jaren 1875 en 1880.
Waarde der Aandeelen.
1875 1880
Assurances Generales 104.700 170.000
Phénix 5.700 8.250
Nationale 18.618 22.800
Union 6.000 17.500
Soleil 5.600 8.300
France 4.900 9.150
Urbaine 11.427 23.000
Providence 5.750 10.500
Nord 800 1.600
Aigle 3.850 5.500
Pateruelle 1.285 3.125
Merkwaardig is dit staatje in velerlei opzichten.
Vooreerst de belaugrijke rijzing zelve en „last not
least", de omstandigheid dat ze aan alle maat
schappijen gemeen is. Bovendien zou men de ge
volgtrekking kunnen maken dat ze haar toppunt
nog lang niet bereikt heeft, wanneer men nagaat
hoe geregeld en aanhoudend de verschillende maat
schappijen hunnen operation in alle landen uit
breidden. Bedroeg het verzekerde kapitaal in 1869
toch nog slechts 68 milliarden 400 millioen, zoo
steeg dit cijfer in 9 jaren tijds tol 96 milliarden
862 millioen, en in een enkel jaar (1878) met
het aanzienlijk bedrag van bijna 9 milliarden.
INGEZONDE IV.
De Kermis.
I.
Daar buiten weerklinkt reeds de muziek der
straatmuzikanten eu straatorgels, de levendigheid
op enkele plaatsen onzer stad bewijst almede dat
Leiden weer kermis viert, zooals het sinds jaren
heeft gedaan en zooals zelfs in nog grootere
mate wij hopen het nog lang zal doen.
Deze hoop zal misschien velen bevreemden. De
kermis is tegeuwoordig de zondebak, het ongeluks
kind, dat alle mogelijke verwijten moet aanhooren
eu in 9 van de 10 gevallen zal hij, die over ker
missen schrijft, ze geheel afkeuren. Het zij mij
vergund van eene andere meening te zijn en die
te midden der kermisvreugde toe te lichten.
De zeer natuurlijke ontwikkeling der kermissen,
oorspronkelijk als gelegenheden tot het drijven van
handel, later meer eu meer door de vertooniugen
van reizende gezelschappen ingenomen, tegenwoor
dig geheel zonder eenige handelsbeteekenis, hier
in het breede te outvouwen, zou een overbodige
zaak zijn. Wij willen onmiddellijk erkennen, dat
voor den handel de kermis niets meer beteekent,
dat het slechts genot, is wat men er moet zoeken.
Op dat punt zijn allen het dan ook vrijwel
eens. „Maar welk genotroepen de anti-kermis-
mannen, „is er dan toch te vinden. Noemt gij
het soms genieten," zoo vragen zij, „dat uw oor
gefolterd wordt door alle mogelijke muzikale ge
luiden," die zelfs zoo zij niet allen te gelijk klonken
in afschuwelijke dissonanten, toch nog, doordien
zij valsch zijn u onaangenaam zouden aandoen
dat uw reuk vergast wordt op den benauwden,
stinkenden walm van poffertjes- en oliebollen-
kramen, die de frissche zomerlucht verpestendat
uw oog slechts rust op bf laffe kinderachtigheden
bf onzedelijke tooneelen, op grove dronkenschap,
vuile, havelooze kleeren, geblankette armoede en
schaamtelooze bedelarijdat gij geduwd eu gestompt
wordt, heen- eu weer geslingerd door eene hossende
menigte, die zoo zij geen immoreele liedjes
u toeschreeuwt een onzinnige kermiskreet ais
„Haast je maar niet!" of zoo iets doet hooren?
Met uwe zintuigen geniet gij dus niet, tenzij
het met uw smaakorgaau mocht zijn, al begrijpen
wij dan ook moeielijk den fijnproever, die in de
vettige, krachtelooze kermisspijzen een bijzonder
genoegen schept. En nu vragen wij u nogmaals:
wat geniet gij toch eigenlijk? Is het misschien
geestelijk genot? Wij kunnen ons niet denken
de verhevenheid, die er gelegen ligt in het ge
schreeuw van den man, die „boeren en buitenlui"
uitnoodigt de wonderbare speling der natuur te
komen zien, welke voor het eerst in Nederland
de „kermisse" bezoekt en door eene visite van tal
van gekroonde hoofden vereerd is gewordenof
wel is het soms de moraal, die de liedjeszanger,
gewapend met een drietal slecht gekleurde en ge-
teekende platen, een draaiorgel, een vrouw en den
onmisbaren zuigeling aan het einde van zijn relaas
van een gruwzamen moord nabij Parijs ten beste
geeft en die meestal in het genre is van het
liedje:
De cette histoire la morale,
C'est qn'on ne pent vivre sans manger!
De café-chantants zijn dan zeker in uwe oogeu
de beste leerscholen van zedelijkheid en godsvrucht,
de acrobaten-toeren eene vingerwijzing naar het
hoogste streven, dat een mensch mag bereiken en
de vader, die met zijn zoontje kaatst en hem op
de voeten weer opvangt, is dat het ideaal van
oudermin Dat de vertooningen van kermisstukken
in de schouwburgtenten, zoo die er al zijn, terecht
gerekend worden het tooneel het minst tot eene
j gelegenheid voor volksopvoeding te maken, zult
gij toch niet betwijfelen. Wat rest er nu voor een
geestelijk genot anders dan dat gij in den draai
molen zittend u kunt verlustigen in het bewijs van
den „cirkelgang der menschheid" dan door u ge
leverd?"
Zooals men ziet, de akte van beschuldiging is
niet klein, en tast de zaak in hare grondslagen
aan, terwijl wij moeten toegeven dat veel van het
geen hierboven onze tegenstanders in den mond
gelegd wordt, waar is. Wij willen er nog zelfs
bijvoegen, dat de kermis dikwijls eene gelegenheid
is voor de meest ruwe en walgelijke brooddron
kenheid, dat een kermisganger op één zomeravond
soms zijne geheele winterprovisie verteert, en nog
tal van andere beklagenswaardige zakenevenwel
wij wanhopen nog niet aap onze verdediging, daar
wij geenszins hebben gezegd de kprmis precies zoo
te willen behouden als zij thans is, maar er eene
wezenlijke verbetering in hopen, die ons beter
dan eene totale vernietiging voorkomt.
Doch hierover morgen.
Het verheugt mij zeer, dat mijn schrijven het
antwoord van den heer Van 't Hooft uitgelokt
heeft; het wordt mij daardoor zeer licht, duidelijk
aan te wijzen waarin het verschil bestaat, dat,
mijns inziens, door de publieke opinie behoort
uitgemaakt te worden, en zeker vroeger of later
uitgemaakt zal worden.
De heer Van 't Hooft zal mij dus zeker wel
willen verontschuldigen, indien ik zijne meening
onmogelijk deelen kan, dat ik mij, niet tot het
publiek, maar tot een lid van het college waar
van hij deel uitmaakt, had moeten wenden. Ik
verlang eene uitspraak over eene vraag van alge
meen belang, waarin ik het met hem niet eens
benik verlang geene inlichtingen, zeer goed be
grijpende waarom het door mij afgekeurde ge
schiedt; tot den rechter moet ik mij dus wenden, tot
niemand anders.
Het geheel verschil komt op deze vraag neer:
Behoort er toezicht gehouden te worden over
het kerkgaan der bedeelden? Indien het antwoord
bevestigend luidt, dan volgt van zelf daaruit de
geheele gedragslijn der heeren diakenen, zooals
de heer Van 't H. ze duidelijk beschrijft. Juist
daarom heb ik gezegd, dat ik geen oogenblik
twijfelde aan de goede bedoelingen dier heeren.
Maar nu sta ik lijnrecht tegenover hen waar het
dat punt van uitgang aangaat. Ik geloof dat t o e-
zicht over het kerkgaan slecht is, dat het
in den weg staat den „geestelijken welstand"
van bedeelden en bedeelers beidenik geloof, dat
er geen ander middel mag gebruikt worden om
het kerkgaan te bevorderen dergenen met wie
de armverzorgers in aanraking komen, dan de
zedelijke invloed, het goede voorbeeld, het
vriendelijk wijzen op de geestelijke behoeften der
verzorgden. Heb ik gelijk, dan vervalt van zelf
de dwang, dien ik met zeer veel genoegen zag,
dat de heer Van 't H. betreurt.
liet punt waarover ik dus meen dat de publieke
opinie uitspraak zal moeten doen, is: Moeten
de diakenen „zorgen voor het bijwonen der open
bare godsdienstoefeningen bij de bedeelden" door
dwang of door goed voorbeeld en raad?
Omdat ik mij uit volle overtuiging, in het be
lang van vroomheid en moraliteit, voor voorbeeld
en raad, tegen dwang, uitspreek, moet ik alles
doen wat in mijne macht is om eene uitspraak in
die richting uit te lokken.
Geloof mij, Mijnheer de Redacteur, met de meeste
11°Lkide,"s26 Juli 1880. C" G" Chavannes.
P.S. Ik mag mijnen brief niet sluiten zonder
mijnen dank uit te spreken aan de heeren dia
kenen voor den dwang welke zij uitoefenen voor
het schoolgaan der kinderen. Dien dwang acht
ik even zegenrijk, als de andere mij verderfelijk
toeschijnt. C. G. C.
Uw berichtgever omtrent den oudsten oud
strijder (voorkomende in uw blad van heden),
met name R. C. Veenstra, in het invalidenhuis
alhier, schijnt zijne kennis dienaangaande aan een
verkeerde bron te hebben ontleend, daar toch
genoemde oud-strijder is geboren den 16den No
vember 1791, en alzoo op 16 November a. s.
niet 99, maar 89 jaar hoopt te worden.
Ook is de bewering, als zoude hij de oudste
der nog levende oud-strijders zijn, zeer gewaagd,
daar toch de mogelijkheid bestaat dat er nog wel
oudere kunnen leven.
Leiden, 27 Juli 1880.