LEIDSCH
DAGBLAD.
N°. 4970.
Woensdag
A0. 1876.
26 April.
STADS-BERICHTEN.
EEN BELANGRIJKE BESLISSING.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maanden1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke IS'ommerss 0.02.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVERTENTIES:
Van 16 regels1.05.
Iedere regel meer0.17$.
Grootere letters naar plaatsruimte
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van LEIDEN
brengen bij deze ter kennis van de kiesgerechtigden, dat
ingevolge art. 8 der wet van den 29sten Juni 1851 (Staats
blad n°. 85), de verkiezing, ter vervulling van de in den
Gemeenteraad openvallende plaats ten gevolge van het
genomen ontslag door den heer J. SEELIQ, die in 1877
moest aftreden, zal plaats hebben op Dinsdag den 2Ssten
Mei aanstaande, en dat, zoo eene herstemming mocht noo-
dig zijn, deze zal geschieden op Dinsdag den 6den Juni
daaraanvolgende.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
v. d. BRANDELER, Burgemeester.
E. KIST, Secretaris.
Leiden, 25 April 1876.
Nog weinige uren en het door de Tweede
Kamer met ongedacht groote meerderheid aange
nomen welsontwerp op het hooger onderwijs zal
ook in de Eerste Kamer de vuurproef doorstaan.
Geen onderwerp van discussie, in de laatste jaren
door de Volksvertegenwoordiging behandeld, was
uit den aard der zaak in zoo hooge male geschikt
hier ter stede aller belangstelling gaande te maken.
En het ontbrak daarbij niet aan verrassingen om
de aandacht levendig te houden. Scheen men aan
vankelijk aan een opheffing der drie bestaande
rijksuniversiteiten te moeten denken, in plaats
daarvan werd tot veler verbazing een vierde
hoogeschool door de Tweede Kamer gevoteerd.
Inderdaad, wanneer men de thans door dien tak
der Volksvertegenwoordiging aangenomen wet
naast het oorspronkelijk ontwerp legt, zal men op
menig punt zelfs geen schijn van overeenkomst
lusschen beide documenten ontwaren.
Dat hemelsbreed verschil in zienswijze, neder-
gelegd in den waren regen van amendementen,
die den parlementairen grond als zoovele Maart-
sche buien in die dagen bevochtigde, geeft als
vanzelf aanleiding tot de vraag: zal die afwijking
van meeningen zich ook in de Eerste Kamer voor
doen? Daaruit vloeit vanzelf de gevolgtrekking
voort, dat een aanhangige wet, die door haar tal
loos tal van amendementen het bewijs levert dat
zij de kiem van wisselvalligheid in zich draagt, wel
eens te licht zou kunnen bevonden worden in het
Staatslichaam, waarvan de leden, verstoken van
de bevoegdheid om op hun beurt met de amen-
deerende schaar de h. i. r.oodige coupures te
maken, zich geplaatst zien voor het alternatief:
aannemen of verwerpen.
Indien wij verklaarden, dat wjj het laatste
Wenschten, zou men ons terstond beschuldigen
een oratio pro domo te houden. Waarom toch het
verbloemd wat zoo menigeen zegt of althans denkt:
de verheffing van het Amsterdamsche athenaeum
tot universiteit zal der Leidsche hoogeschool niet
ten goede komen. Wie het wilde loochenen, de
geschiedenis, die getuigt van den wel eens wat
tleingeestigen naijver tusschen Amsterdam en
Leiden, zou hem het stilzwijgen opleggen.
Bestaat er werkelijk grond voor de vrees, dat
de nieuwe universiteit der hoofdstad op den bloei
der Leidsche hoogeschool een nadeeligen invloed
zal uitoefenen, allhans wat het aantal studeeren
den betreft? Naar onze meening: ja, in de eerste
plaats wat de medische faculteit aangaat. Het is
'och bekend genoeg, dat zelfs onder de thans nog
vigeerende wet vele medici zich, meestal na hun
promotie, naar Amsterdam begeven, ten einde
daar hun kennis te vermeerderen door onder de
leiding der bekwame hoogleeraren de in een zoo
groote stad uit den aard der zaak veeivuldiger
voorkomende bijzondere ziektegevallen te bestu-
deeren. De groote meerderheid hunner zal zich
ongetwijfeld voor den geheelen studietijd naar de
hoofdstad begeven, zoodra zij krachtens het jus
promovendi daar tevens het doctoraal diploma
zullen kunnen erlangen.
In de tweede plaats zullen alle te Amsterdam
woonachtige studeerenden aan de eigen inrichting
de voorkeur geven boven de Leidsche hoogeschool.
Rekent men daarbij allen, die het academie-leven
in de hoofdstad xnet haar afwisseling van verma
kelijkheden en gelegenheden tot uilspanning zul
len verkiezen boven dat in onze aloude vesle met
haar meerdere eentonigheid, dan valt het niet te
betwijfelen, dat het aantal studeerenden hier ter
stede aanmerkelijk zal verminderen, tenzij de
Leidsche academie een tegenwicht daartegen levere
door het beter gehalte van het onderwijs.
Ziedaar echter juist een voorwaarde, wier ver
vulling verre van verzekerd is, allhans voor het
vervolg. Immers mag men als zeker aannemen, dat
de hoogleeraren, thans aan onze hoogeschool ver
bonden, daarvoor te groote gehechtheid gevoelen,
dan dat een aanbieding, hoeveel gunstiger ook, in
staat zou zijn hen de aloude alma maler voor
haar jeugdige zuster te doen verlatenlater echter
kan dat anders worden. De Amsterdammers zullen
begrijpen dat zij, om in waarheid genot te heb
ben van het voorrecht, hun in het jus promo
vendi geschonken, aan hun universiteit geleerden
van naam moeten verbinden, en dat doel zullen
zij bereiken door middel van hooge traktementen,
waarvan de aanbieding natuurlijk niet weinig ge
wicht in de schaal zal leggen hij die geleerden,
welke zich niet door bijzondere voorliefde tot onze
hoogeschool zullen voelen aangelrokken. Wij weten
wel, dat de nieuwe wet ruimte laat tot het toe
kennen van hooger tractemenlen dan het maxi
mum, voor hoogleeraren aan de rijks-universiteiten
bepaald, maar ook in de hoofdstad zal men niet
op eenige duizenden meer of minder zien.
De Leidsche academie intusschen wie zou
er aan twijfelen zal zich weten te handhaven,
ware het alleen door haar roemrijke iraditiën. Zij
zal echter een deel der haar voedende sappen aan
haar nieuwe mededingster moeten afstaan, terwijl
het te vreezen is, dat de beide andere rijksuni
versiteiten een kwijnend leven, ja wellicht alge-
heele vernietiging zullen tegemoet gaan.
Of zulk een wedstrijd in het belang der weten
schap kan worden geacht die vraag zullen wij
niet trachien" te beantwoorden, evenmin als die
andere, of Amsterdam zich in genoegzame mate
mag verheugen in het bezit van die kostbare be-
standdeelen eener universiteit, die even onmisbaar
zijn als kundige hoogleeraren, nl. verschillende
wetenschappelijke inrichtingen en verzamelingen.
Het was ons doel slechts aan te toonen, dat
naar onze meening de verheffing van het Amster
damsche athenaeum tot hoogeschool op de drie
bestaande rijksuniversiteiten een invloed zal uil-
oefenen veel ingrijpender dan menigeen zich schijnt
voor te stellen. Leiden zal dien invloed het minst
behoeven te duchten, ja wellicht zal het met
Amsterdam allengs de nalatenschap deelen der
dan meer en meer kwjjnende zusterinrichtingen te
Groningen en Utrecht. Toch wordt ook hier een
pijnlijke indruk teweeggebracht door het besef,
dat, terwijl Amsterdam voor zijn universiteit over
eigen energie, eigen krachi, eigen middelen zal
kunnen beschikken, onze hoogeschool bij de uitge
breide bevoegdheid, in de aanhangige wet aan de
regeering toegekend, van haar meer of minder
milde zienswijze afhankelijk zal zijn. Moge het
dan niet blijken dat Amsterdam, zoo noodig, in
een enkel jaar grooter en beter universiteitsge4
bouw weet op te trekken dan het nieuwe acade
miegebouw van Leiden, waaraan niemand meer
zou denken, indien de omheining op de Ruïne hem
er niet aan herinnerde, dat men nog steeds „plan
maakt er een plan voor te maken."
LEIDEN, 25 April.
Aan de Eerste Kamer van de Staten-GeneraaL
is het volgende adres gericht
De Senaat van de Leidsche Hoogeschool, ofschoon
dankbaar het goede erkennende, dat in het wets
ontwerp op het Hooger Onderwijs, thans bij Uwe
Vergadering aanhangig, is opgesloten, zou toch
meenen aan zijn plicht te kort te doen, wanneer
hij, eer ook Uwe eindbeslissing valt, zijn oordeel
verzweeg althans over de gewichtigste verandering
hij besluit van de Tweede Kamer in het voorstel
der Regeering gebrachthij bedoelt het besluit
dat de oprichting vergunt van eene vierde Uni
versiteit naast de drie, welke thans in ons vader
land worden aangetroffen.
Zonder stil te staan bij de groote staatsrechte
lijke grieven, welke tegen artikel 36 van het
Ontwerp kunnen worden aangevoerd, wenscht hij
enkel te verklaren, dat naar zijne innige overtui
ging de belangen van de wetenschap door dit
nieuwe voorschrift ernstig worden bedreigd. Welke
gemeenten als zetels van de Universiteiten worden
aangewezen, is eene betrekkelijk onverschillige
zaak: plaatselijke belangen mogen daarover twisten,
maar het belang van de wetenschap is er slechts
weinig in gemoeid. Daarentegen eischt dat belang
dringend, dat de Universiteiten, waar dan ook
gevestigd, toegerust worden met de intellectueele
krachten, welke zij voor hare volkomen ontwik
keling behoeven, en bij de groote uitbreiding van
het getal leerstoelen valt aan de bevrediging van
dien eisch in een klein land als het onze voor
vier hoogescholen op den duur nauwelijks te den
ken. Het gevaar is niet dat de eene Universiteit
de andere overvleugele, maar dat geen van alle
worde wat zij behoorde te wezen. Verlaging van
het wetenschappelijk peit van het onderwijs zou
het noodlottig maar onvermijdelijk gevolg worden
van dergelijken toestand.
Dit bezwaar klemt naar het oordeel van den
Senaat zoozeer, dat hij zich de vrijheid moet ver
oorloven Uwe Vergadering eerbiedig te verzoeken
aan het aanhangig ontwerp Uwe goedkeuring te
weigeren, overtuigd als bij is, dat door zulk een
volum, dat de gelegenheid openstelt op het besluit
van de Tweede Kamer terug te komen, de belan
gen van het Hooger Onderwijs onder de tegen
woordige omstandigheden nog het best zullen wor
den gediend.
Uit het antwoord van den minister van
binnenlandsche zaken op het afdeelingsverslag der
Eerste Kamer, over het ontwerp van wet op het
hooger onderwijs, blijkt in substantie het volgende
Bij erkenniDg dat het oorspronkelijke ontwerp be
langrijke wijzigingen heeft ondergaan, wordt niet
toegegeven dat in het ontwerp geen stelsel of
leidende gedachte aanwezig zou zjjn. Wat de the
ologische faculteiten en de universiteit te Amsler-
dam betreft, wat daaromtrent in 't ontwerp is
gebracht, is met het overige der voordracht wei
bestaanbaar. Niettegenstaande alle aangebrachte
wijzigingen vormt de voordracht, volgens den mi
nister, een behoorlijk samenhangend geheel en
maakt hij geen zwarigheid haar met de vereischte
overtuiging te verdedigen. Het is onmogelijk, zulk
eene wet tot stand te brengen zonder toenadering
en wederzijdsche toegevendheid. Met betrekking