DAGBLAD.
N°. 4936.
Woensdag
A0. 1876.
15 Maart.
4
PRIJS DEZER COURANT:
Yoor Leiden per 3 maandenf 1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers0.02.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVERTENTIES:
Van 16 regels1.05.
Iedere regel meer0.17£.
Grootere letters naar plaatsruimte
STADS-BERICHTEN.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van LEIDEN
>en te weten, dat door den Raad dier gemeente, in zijne
trgadering van den 24sten Februari 1876, is vastgesteld
e volgende
VEEORDENING,
udende regeling van het getal en de jaarwedden der leeraren
I aan de gemeente-instellingen voor hooger en middelbaar
onderwijs te Leiden.
De Raad der gemeente Leiden,
Gelet op art. 24 der Wet van den 2den Mei 1863
staatsblad n°. 50) houdende regeling van het middelbaar
iderwijs;
Heeft besloten:
Vast te stellen de navolgende Verordening regelende
getal der leeraren, alsmede het bedrag hunner jaar-
edden, aan de gemeente-instellingen voor hooger en
iddelbaar onderwijs, als:
Art. 1.
De jaarwedden der leeraren verbonden aan de gemeente-
stellingen voor hooger en middelbaar onderwijs worden
istgesteld als volgt:
voor den rector van het gymnasium op 3000.
voor den directeur van de hoogere bur
gerschool, met inbegrip van f 100 voor
het onderwijs in warenkennis, op3200.
voor den conrector van het gymnasium 2000.
voor den leeraar in de physica2000.
voor twee leeraren in de wiskunde, voor
ieder op1800.
voor den derden leeraar in de wiskunde op v 1400.
voor den praeceptor van het gymnasium,
voor drie leeraren in Nederlandsche taai
en letterkunde, geschiedenis en aardrijks
kunde, en voor zes leeraren in vreemde
talen en hare letterkunde, voor ieder op 1600.
voor de leeraren in natuurlijke historie
en in staatswetenschappen, voor ieder op 1000.
voor den leeraar in het Ilebreeuwsch 100.
voor den leeraar in het boekhouden, voor-
loopig200.
voor den leeraar in het schoonschrijven 100.
voor den leeraar in het rechtlijnig teekenen 500.
Art. 2.
De in het vorige artikel onder letter a tot en met g
noemde leeraren (rector en directeur daaronder begre-
n) genieten tweemaal eene verhooging van traktement
n f 200. De eerste verhooging zal voor iederen leeraar
gaan den lsten Januari van het jaar volgende op dat,
larin hij zijn vierjarigen diensttijd volbracht zal hebben;
ïr jaren na dit tijdstip ontvangt hij de tweede.
De onder letter h genoemde leeraren ontvangen op
zelfde wijze telkens eene verhooging van f 100.
Art. 3.
De bezoldigingen van de leeraren in het handteekenen
in de gymnastiek worden afzonderlijk geregeld.
Art. 4.
Aan de leeraren in de vreemde talen en hare letter-
inde (bedoeld onder litt. g van art. 1) wordt de ver-
ichling opgedragen om de uren, die zij niet behoeven
besteden voor het onderwijs aan het gymnasium en de
burgerschool beschikbaar te stellen, hetzij ten
van de kweekschool voor onderwijzers en onder
ijzeressen, hetzij ten behoeve van de scholen voor meer
tgebreid lager onderwijs, met dien verstande evenwel
it voor alle inrichtingen vah onderwijs te zamen een
aximum van 24 lesuren niet zal worden overschreden.
Art. 5.
Deze verordening is toepasselijk op de leeraren, die
lans in functie zijn, onder de volgende bepalingen:
1°. De eerste verhooging bedoeld in art. 2 gaat voor die
die op den lsten Januari 1876 vier of meer
iren dienst hebben, in met dien datum; voor de overige
den lsten Januari van het jaar volgende op dat, waarin
hun vierjarigen diensttijd volbracht zullen hebben.
De tweede verhooging wordt door iederen leeraar ont-
anger, vier jaar nadat hij in het genot der eerste getre-
en zal zijn.
2°. De heeren Kroon en Carapert worden beschouwd
de leeraren onder letter ede heer Van Loghem als
ie onder letter van art. 1 genoemd.
3°. Alle persoonlijke toelagen, aan onderscheidene leeraren
vervallen.
Vastgesteld door den Raad der gemeente Leiden,
in zijne openbare vergadering van den 24sten
Februari 1876.
De Burgemeester,
v. d. BRANDELER.
De Secretaris,
E. KIST.
Zijnde dit besluit, voor zooveel de hoogere burgerschool
etreft, goedgekeurd door den minister van binnenlandsche
zaken, bij zijne beschikking van den 7den Maart 187o, litt.
G, afd. V.
En is hiervan afkondiging geschied, waar het
behoort, den 14den Maart 1876.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
v. d. BRANDELER, Burgem.
E. KIST, Secretaris.
WAT MIJ DUNKT.
De schrijver van Een Contrast heeft
een goed werk verricht, toen hij op de mishan
deling van de schepelingen der marine de aan
dacht vesligde. Reeds van meer dan ééne zijde
ging in de laatste tijden een stem op tegen de
barbaarsche manier, waarop de matrozen op het
oorlogschip worden afgestraft, maar dat maakt den
arbeid van onzen schrijver niet minder verdien
stelijk. Juist dat vernieuwen van den aanval is
lofwaardig, en daarenboven, de vorm, waarin deze
philippica wordt voorgedragen, mag welsprekend
heeten. Ter zijner tijd hieraan mag niet ge
twijfeld worden zal men leeren inzien, dat
een matroos geen tapijt is, dat uitgeklopt kan
worden, noch een stokvisch, die, door er op te
beuken, bruikbaarder wordt. Evenwel 't kan nog
een tijd lang duren, voordat men tot dit inzicht
geraakt. Om een gelijksoortig voorbeeld te noemen
brengen wij in herinnering, hoe Dr. Daniël Jonck-
t?s in een uitvoerig opstel tegen de pijnbank is
te velde getrokken, maar toch, ofschoon hij op
overtuigende wijze het ondoelmatige, wreede en
onrechtvaardige van deze helsche machine aan
toonde, hare afschaffing niet beleefd heeft. Maar
ze is toch afgeschaft, zij het dan ook pas ander
halve eeuw later, en zoo zal ook na verloop van
tijd de straf van touwslagen bij de marine niet
meer „zoo geliefkoosd" zijn. Inmiddels ontvange
de schrijver van Een Contrast vast den har-
telijken dank van onzen Janmaat voor zijn ernstig
en gemoedelijk woord
Toch is er iets in dat woord, dat mij niet be
vredigd heeft. Het kan aan mij liggen, en dus ik
zal bescheiden zijn, maar toch ik heb iets op 't
hart. De professor men zal mij ten goede hou
den, dat ik, in het Leidsch Dagblad een fiink
geschreven stuk lezende, altijd aan een professor
denk, en mij vergunnen dat ik, om de min aan
gename herhaling van „de Schrijver van Een
Contrast" te vermijden, nu verder dien titel ge
bruik de professor wendt zich meer speciaal tot
de dierenbeschermers en vraagt: „Wat dunkt U,
gij dierenbeschermers, zoudt ook gij niet voor een
oogenblik de zaak, waaraan gij u gewijd hebt,
laten rusten, om al de krachten, die u ten dienste
staan, in te spannen ter bescherming van de
schepelingen der marine?"
Al hebben wij hier te Buren geen afdeeling
van de Sophia-Vereeniging, toch meen ik mij te
mogen rangschikken onder degenen, die de pro
fessor aanspreekt als „gij dierenbeschermers!" en
daarom ben ik zoo vrij op de ook tot mij ge
richte vraag te antwoorden wat mij dunkt.
Mij dunkt dan vooreerst, dat het bij het makke
af is, ter bescherming van de schepelingen in het
bijzonder de hulp der dierenbeschermers in te
roepen, 't Is waar, op Zr. Ms. vloot wordt menig
een aangemonsterd, die zoo verdierlijkt is, dat hij
voor alle andere, behalve de lichamelijke kastij
ding, tamelijk onverschillig is, maar geeft zelfs die
toestand van verharding en zedelijke ongevoeligheid,
waarin zulke menschen verkeeren, den evenmensch
geen recht hen als beesten af te ranselen; men
moet dan ook, ter vermijding van den schijn eener
Leidsch Dagblad vaa Donderdag 9 Maart.
vernederende gelijkstelling, niet de dierenbescher
mers oproepen, als de belangen der zeelieden moe
ten behartigd worden.
Mij dunkt ook professor, dat gij, als ge inder
daad de tusschenkomst der dierenbeschermers
wenschelijk acht, hen op andere wijze tot mede
werking hadt kunnen uilnoodigen. Dat zij, zooals
gij u uitdrukt, de zaak, waaraan zij zich wijden,
voor een oogenblik moeten laten rusten, om alle
krachten in te spannen ter bescherming van de
schepelingen der marine neem mij niet kwa
lijk, maar die redeneering is alles behalve gezond.
Luister eens, hooggeleerde heer!
Afgeranseld worden demoraliseert, maar afran
selen ook. Nu is het bekend, dat het afranselen
der ploerten eene geliefkoosde oefening is uwer
hooggeëerde kweekelingen. Dezer dagen hebben de
heeren immers zelfs in de Amslerdamsche Kal-
verstraat hunne klopstudiën voorlgezet. Natuurlijk
tot schade hunner eigene ontwikkeling. Is niet een
professor in de eerste plaats geroepen, naar zijn
vermogen de studenten te bewaren voor schade
lijke invloeden? Maar hoe zoudt ge het nu vinden,
als ik, naar aanleiding van uw opstel in N°. 4931
en met het oog op het bericht in N°. 4930, u aldus
aansprakWal dunkt u, gij schepelingenbeschermer,
zoudt ook gij niet voor een oogenblik de taak, waar
aan gij u gewijd hebt, laten rusten, om al de krach
ten in te spannen ter bescherming van de kwee
kelingen der hoogeschool?
Heuschgij hadt er de dierenbeschermers maar
buiten moeten laten!
Mag ik nog enkele vragen en opmerkingen toe
voegen aan het geschrevene? De schepelingen
worden op barbaarsche wijze gegeeseld, maar
weet iemand mij ook te zeggen, hoe dat tegen
woordig te Naarden is? Nog niet lang geleden
werd daar ook geranseld; is dat nu finaal afge
schaft? Zoo niet, wil men dan bij gelegenheid
eens bedenken, dat de mishandeling van een infan
terist evenzeer afkeuring verdient, als die van den
schepeling
Het mag ook onze aandacht niet ontgaan, dat
juist uit Leiden eene stem is opgegaan tegen de
mishandeling van mannen en jongelingen, die op
het oorlogschip het vaderland dienen. De Leide-
naar ziet toch in de onmiddellijke nabijheid van.
de stad zijner inwoning een gebouw verrijzen,
binnen welks muren zoovelen vertoeven, die ook
het vaderland hebben gediend, en nu eene straf
ondergaan, die demoraliseert, meer, veel meer nog
dan slagen met stok of roede. Wij willen nu in
't midden laten, of en in hoeverre het stelsel der
eenzame opsluiting aanbeveliug verdient, maar dat
dit stelsel althans in het Militaire Detentiehuis
moest toegepast worden, staat, dunkt mij, vast.
Van de mannen, die te Leeuwarden zijn opge
sloten, kan men zeggen: zij zijn allen misdadigers
maar dit geldt lang niet van allen, die naar het
zoogenaamde Buitenhuis zijn opgebracht. Onder
hen zijn zeker schelmen, ja gevaarlijke booswich
ten, maar ook eerlijke en fatsoenlijke menschen,
wier eenig vergrijp hierin bestond, dat zij in een
onbewaakt oogenblik (misschien wel na schandelijk
getergd en maanden lang beleedigd te zijn) den
eerbied uit het oog verloren, dien zij volgens de
wet hunne superieuren moeten betoonen. Dat,
insubordinatie gestraft moet worden spreekt van
zelf; in hoe verre en in welke gevallen gevange
nisstraf daarop moet toegepast worden, laat ik aan
de beslissing van anderen over, maar als dan de
fatsoenlijke soldaat, die zich zeiven vergat, moet
opgesloten worden, dan blijf ik altijd en tegen