spannen toestand die er bestaal kan het een oor
zaak van' misverstand worden.
Telegrammen.
NEW-YORK, 23 September. De democraten in
Massachusetts, alsook de republikeinen en libera
len in New-York hebben zich vereenigd met het
programma ten gunste van de hervatting der be
taling in specie.
ZURICH, 23 September. De spoorweg op den
linkeroever van het meer van Zurich is gisteren
voor het station Horgen, over eene lengte van
ongeveer 100 voet, in het meer weggezonken.
Men vreest, dat de geheele aanleg bij het station
van Horgen ook dat lot zal ondergaan. De bewo
ners in de nabijheid hebben zich reeds verwijderd.
MADRID, 23 September. Volgens het dagblad
„Globo" zou don Carlos geneigd zijn om in eene
schikking te treden, ten einde de worsteling te
staken.
De politie heeft dépots ontdekt van schiet
geweer, donderbussen en patronen, door de socia
listische republikeinen bijeenverzameld, met het
doel om onlusten in Madrid verwekken.
Rechtzaken.
In de correctioneele zitting der rechtbank van
24 September zijn de volgende vonnissen gewezen
W. L., te Leiden, wegens acht wanbedrijven
van bedriegehjke oplichting, door met gebruik
making van een valsche qualiteit zich goederen
te doen afgeven, gepleegd onder verschoonende
omstandigheden, gev. van vier m. in eenzame opslui
ting te ondergaan, en acht geldb. elk van f 25
of voor elke boete 1 d. cell. gev. I. P. G.,
te Woerden, wegens toevoegen van smaad- en
scheldwoorden geldb. van f 15 of 3 d. gev.
I. V., te Leiden, wegens moedwillig toebrengen
van kwetsuren, twee m. cell, gev., geldb. van/"8
of 1 d. cell. gev. L. v. d. B., te Leiden, wegens
beleediging met woorden, gebaren en dreigementen
van een bedienend beambte, in de waarneming
zijner bediening, geldb. van f 25 of 7 d. gev.
I. P., te Leiden, wegens eenvoudigen diefstal onder
verzachtende omstandigheden, gevangenisstraf van
zes weken in eenzame opsluiting te ondergaan.
J. v. 't W. en A. V., beiden te Aarlanderveen,
wegens moedwillige mishandeling, de eerste 8
d. en de tweede 3 d. gev. H. V., te Zoeter-
woude, wegens op een openbare plaats toevoegen
van smaad- en scheldwoorden, geldb. van 12 of
2 d. gev.
Programma's van Muziekuitvoeringen.
Musis Sacruiu. Zondag 26 September, te twee uren,
door de Stafmuziek van het 4de Regt. Infanterie,
Kapelmeester de heer A. Grentzius. lste afd.: N°. 1.
«Souvenir," Marsch, Grentzius; 2. Ouverture »Lustspiel",
Keler Bela-, 3. Valse des Valses, Strauss; 4. Souvenir de
l'Opéra «le Domino Noir" gearr. door Dunkier. 2de afd.N°.
5. Ouverture «La Renaissance", Nihoul6. «Jalousie d'Oros-
mane" (Tuba Solo), Heyne; 7. Souvenir de l'Opéra «le
Postillon de Longjumeau", Dunkier8. Gruss aus der Ferne"
fintermezzo v. Verhulst), gearr. door Dunlcler; 9. Bouquet
de Melodies, Luurrnans.
Redevoering uitgesproken door den mi
nister van financiën bij de indiening
der Staatsbegrooting voor 1876.
Door tden Koning daartoe gemachtigd, heb ik
de eer bij de Kamer de wets-ontwerpen over te
leggen, bevattende de verschillende hoofdstukken
der staatsbegrooting voor den dienst van 1876.
Bij de aanbieding der staatsbegrooting voor den
dienst 1875 werd gesproken van een in de toen
ingediende begrooting van Ned.-Indië opgenomen
voorstel, om de tekorten der diensten 1871 en
1872, waarvan het eerste destijds reeds was vastge
steld op /45S,555.75, en het laatste, overeenkom
stig de ter algemeene rekenkamer overgebrachte
rekening, werd aangegeven lot een bedrag van
f '1,589,620.42, uit de beschikbare saldo's der
rekeningen van de Indische begrootingen te doen
verevenen. Het laatstgemelde tekort heeft bij de de
finitieve vaststelling der rekening slechts de geringe
verhooging ondergaan van ƒ1.20, en bedroeg dus
1,589,621.62. Beide die tekorten zijn later op
bedoelde wijze ten gevolge der wetten van 3 Juni
1875 definitief kunnen worden afgeschreven. Voor
den dienst 1873 werd ten vorigen jare een ver
moedelijk overschot berekend van ƒ875,217.62.
Bij de later ter algemeene rekenkamer overge
brachte en daar nog aanhangige rekening van
dezen dienst, bleek dat batig slot echter 598,448.50s
meer en derhalve eene som van 1,473,666.12s
te bedragen. Dit gunstig verschil is hieraan te
danken, dat de ontvangsten ten slotte bleken meer
te bedragen dan waarop zij aanvankelijk berekend
waren ƒ118,130.675 en de uitgaven minder
ƒ480,317.83, zijnde te zamen 598,448.50s.
Tegenover de belangrijke som, die voor buiten
gewone uitgaven op de begrooting voor den aan
staanden dienst moest worden gebracht, zou onder
de middelen van dezen dienst ook het batig slot
van den dienst '1873 kunnen worden opgenomen.
Mocht ik ten vorigen jare, omstreeks dezen tijd,
ten aanzien der uitkomsten van het toen loopende
dienstjaar '1874 reeds gunstige verwachtingen
koesleren, en het overschot van den dienst zeer
voorloopig op ongeveer ƒ1,080,000 berekenen,
thans kan dat overschot, ofschoon mede nog voor
loopig, op weinig minder dan ƒ5,600,000 gesteld
worden, in weerwil dat de uitgaven, zoo ten ge
volge van het toeslaan van suppleloire begrootingen
als van de aanwending der renten van de waar
borgkapitalen der muntbiljetten lot amortisatie,
krachtens art. 4 der wel van 22 April 1855,
ruim 800,000 meer zullen bedragen dan de som,
waarop zij bij het opmaken der begrootmg berekend
werden. De oorzaak van dit zeer voordeelig ver
schil ligt derhalve uitsluitend in de inkomsten.
Meende ik ten vorigen jare, bij onbekendheid met
de uitkomsten, voor de directe belastingen, voor
het aandeel van den staat in de opbrengst der
exploitatie van de staatsspoorwegen en voor de
rubriek „Verschillende ontvangsten en toevallige
baten" te zamen slechts eene opbrengst te moeten
aannemen welke aan de raming beantwoorden zou,
ook deze middelen hebben alle niet onbelangrijk
tot de opbrengst boven de raming bijgedragen.
Voor de overige middelen werd toen, voorzichtig
heidshalve, over de vier laatste maanden des jaars,
op een minder voordeelig verschil lusschen raming
en opbrengst gerekend dan over de acht eerste
maanden was verkregen maar ook deze verwach
ting werd overtroffen; terwijl daarenboven, waarop
niet gerekend was, in 1874 nog kon worden
geincasseerd het laatste derde gedeelte van de
tweede helft der aan Japan opgelegde vergoeding
ter zake van de in 1864 gemeenschappelijk ge
voerde expeditie naar Sirnonoseki.
Blijkens de in het overzicht aangegeven totalen
verdeelden de ontvangsten van den dienst 1874
zich als volgtgewone middelen 93.696.782,62s,
bijdrage uit de geldmiddelen van Ned.-Indië
'10.544.579,00, aandeel van Nederland in de
schadevergoeding van Japan 979.744,53, te zamen
105.221.106.15s. De uitgaven van den dienst
1874 zijn, overeenkomstig het overzigt onder de vol
gende hoofdrubrieken te brengen algemeene dienst
63.238.098,33, rentebetaling en verplichte amor
tisatie, waaronder die uit de renlen der waar
borgkapitalen van demuntbiljetten ƒ27.078.730,695,
aanleg van staatsspoorwegen 6.500.000,00, uit
gaven tot bestrijding van veeziekten ƒ316 804,39,
wegens uitbreiding der bij bestek vastgestelde
werken der Amsterd. Kanaalmaatschappij, aan de
havenhoofden te Wijk-aan-zee 447.526,50, bui
tengewone uitgaven voor het depart, van oorlog
f 2.045.802,27; le zamen 99.626.962,185. Ble-
ven deze cijfers onveranderd, dan zou het over
schot van dienst 1874 derhalve ƒ5.594.143,97
bedragen. Nog deze opmerking vindt hier eene
plaats. Ook wanneer men de uitgaven tot bestrij
ding van veeziekten onder de gewone uitgaven
brengt, bedroegen deze over 1874 te zamen
90.633.633,41s, tegenover 93.696.782,62s aan
gewone middelen, zoodat er voor deze laatslen
een voordeelig verschil was van ƒ3.063.149,21.
Ook in dit opzicht is, bij vergelijking met den
dienst van 1873, vooruitgang op te merken.
De uitkomst van den dienst van het loopende
jaar 1875 is nog slechts bij tamelijk onzekere
raming op le maken. De raming der middelen,
aanvankelijk vastgesteld op 98.693.607,50, werd
verhoogd met eene tot amortisatie van nationale
schuld bestemde bijdrage uit nader vast te stellen
batige sloten der algemeene rekeningen wegens
de ontvangsten en uitgaven van Nederl.-Indié, ad
ƒ10.000.000,00 en met eene bijdrage uit dezelfde
bron, tot dekking van de uitgaven voor 1875,
voortvloeiende uit art. 3 der wet van 18 April
1874, betreffende de regeling en voltooiing van
het vestingstelsel, ad ƒ3.000.000,00; zij bedraagt
dus 111.693.607,50. Inlusschen overtreft de
opbrengst van schier alle hoofdrubrieken der mid
delen, voor zoover die tot dusver kan bekend zijn,
over de acht eerste maanden dezes jaars, de op
brengst daarvan over het gelijke tijdvak van het
jaar 1874, en in strijd met hetgeen ook met het
oog op de mindere handelsbeweging kon verwacht
worden, meen ik zonder eenigen schroom thans
reeds te kunnen aannemen, dat de gewone mid
delen der raming de begrooting over 1875 met
minstens 4.200.000 zullen overtreffen. Wanneer
ik namelijk bij de in 1875 reeds verkregen op
brengst van de accijnzen, van de rechten op den
in- en uitvoer, met uilzondering der afgeschafte
vuur-, ton- en bakengelden, van de zegel-, regis
tratie- en hypotheekrechten, van den waarborgen
de belasting der gouden en zilveren werken, van
de inkomsten van domeinen, posterijen, telegrafen
en staatsloterij, de sorn voeg, welke dezelfde mid
delen over de laatste vier maanden van '1874
opbrachten, voor de rechten van successie en
overgang bij overlijden aanneem, dat deze over de
maanden September tot en met December 1875
slechts aan de raming zullen beantwoorden,
van de loodsgelden, wier opbrengst afneemt, over
die maanden niet meer verwacht, dan eene op
brengst in verhouding tot die van de acht eerste
maanden des jaars, en van de onderstelling
uitga, dat de directe belastingen, het aandeel van
den Staat in de opbrengst der exploitatie van
Staatsspoorwegen en de rubriek „Verschillende ont
vangsten en toevallige baten," te zamen genomen,
over het geheele jaar, niet beneden de daarvoor
geraamde sommen zullen blijven, dan is de
slotsom eene opbrengst boven de raming van ruim
4.200.000,00. Hierdoor zullen de ontvangsten van
dienst 1875 het cijfer bereiken van 115.893.607,50.
De hoofdstukken der begrooting voor den dienst
'1875 werden, met inbegrip van latere verhoo
gingen, vastgesteld lot een gezamenlijk bedrag van
ƒ120.987.722,91. Inlusschen zal nadere verhooging
noodig zijn van hoofdstuk IX, wegens behoefte aan
hooger subsidie voor Suriname, ad 250.000,00,
waardoor de raming zal stijgen tot ƒ121.237.722,91.
Daarvan zullen echter vrijvallen de renten van de
waarborgkapitalen der muntbiljetten, ad 500.000,
terwijl men, bij zeer matige raming, kan aan
nemen, dat van de sommen op andere begrootings-
posten toegestaan, met inbegrip der besparing
ten gevolge van amortisatie onbeschikt zal blijven
ƒ1.100.000, zoodat dan de uilgaven te stellen zijn
op 119.637.722,91, welke som, vergeleken met
het hierboven berekende bedrag der middelen, ad
115.893.607,50 voor den dienst 1875 een te
kort doet voorzien van 3.744.115,41, of in rond
cijfer van 3.750.000,00. Dit tekort zal dus,
naar het zich laat aanzien, bij latere wettelijke
bepaling, gedekt kunnen worden uit het overschot
van den dienst 1874, berekend op ongeveer
5.600.000; van dit laatste zou dan nog omstreeks
1.850.000 ter nadere beschikking overblijven en
zoo noodig later bestemd kunnen worden tot voor
ziening in het eventueel tekort van den dienst 1876.
Het staat dus vast dat zonder verder eenig
buitengewoon middel te behoeven, alle vorige dien
sten zijn afgesloten of afgesloten kunnen worden,
en dat evenzoo voor den loopenden dienst meer dan
het noodige aanwezig is, om te zijner tijd tot
de afsluiting te geraken. De opmerking zij hierbij
vergund, dat de diensten 1874 en 1875, gedu
rende welke jaren èn voor spoorwegen èn voor
andere buitengewone werken zoovele millioenen
•werden uitgegeven, wat 1874 betreft, uit Indische
middelen niets boven de gewone bijdrage van
ruim 10.000.000, en wat 1875 aangaat, boven
dit bedrag slechts eene bijdrage van 3.000.000
ten behoeve van de buitengewone uitgaven voor
vestingbouw genoten.
Voor 1876 worden de uitgaven voorgedragen tot
een gezamenlijk bedrag van 113.580.796,97s,
zijnde 2.374.525,06s meer dan in 1875.
Van de onderwerpen, die tot deze vermeerde
ring hebben bijgedragen, meen ik de volgende
te moeten aanduidenVoor het Huis des Konings
wordt tot voorziening in de behoefte aan nieuwe
stallen en koetshuizen aangevraagd 200,000.00.
Van de overigens niet belangrijke verhoogingen
voor het departement van buitenl. zaken, noem
ik als de voornaamste die voor de kosten der
buitenl. zendingen en consulaten ad ƒ10,500.00.
Voor het departement van binnenlandsche zaken
worden hoogere of nieuwe uitgaven noodig
geacht ter zake van verhooging der jaarwedden
van de leden der Gedeputeerde Staten en de
griffiers der provinciën, meer 31,500.00; reorga
nisatie en verbetering der jaarwedden van het
personeel der havenmeesters, brugwachters en
dergelijke beambten, meer ƒ19,700.00; aanbouw
van een nieuw lokaal voor liet departement van
justitie ƒ177,000.00; verbetering en onderhoud
van rivieren en andere waterwegen enz., meer
51,670.00; onderhoud van werken, thans in
beheer en onderhoud bij de provinciën 99.000.00;
subsidiën voor onderwerpen, waarvoor reeds bij
dragen zijn verleend, meer ƒ57,143.00; subsidie
aan de Nederlandsch-Westfaalsche Spoorweg
maatschappij ƒ300,000.00; voor het middelbaar
onderwijs, waaronder 25,000 voor eene Rijks-
landbouwschool, meer 38,718.00; voor lager
onderwijs, meer 43,000.00; voor uitgaven tot
bevordering van kunsten en wetenschappen, meer
ƒ69,345.00; voor den bouw van een nieuw Rijks
museum te Amsterdam 250,000.00; uitgaven
ten behoeve van nijverheid en landbouw, meer
40,000.00; te zamen ƒ1,176,076.00; waarvoor,
omdat er verminderingen tegenover slaan, het
hoofdstuk is moeten worden verhoogd met onge
veer 924,000.00. Voor de marine wordt meer
aangevraagd ruim 542,000.00 en voor het
departement van oorlog 342,000,00. Voor het
departement van financiën komen de volgende
verhoogingen in aanmerking: Uitkeering aan de
gemeenten van */5 gedeelten der personeele belas
ting 141,000.00, voor het postwezen 83,000.00
en voor de telegrafie 22,S00,00. Voor het
departement van koloniën wegens hoogere uitga
ven voor Suriname na aftrek van hetgeen minder
wordt aangevraagd voor Curasao ƒ106,000 00;
daarentegen kan voor het departement van justitie
minder worden geraamd ruim ƒ51,800.00.
De vermeerdering van de raming der gewone
uitgaven wordt ongeveer opgewogen door eene
verhooging van de raming der gewone middelen
voor den aanstaanden dienst. De raming van de
belastingen, de inkomsten van domeinen, posterijen
en telegrafen en loodsgelden bedraagt voor 1876
2,046,553 meer dan die voor 1875, doch blijft
2,537,731.02s beneden de som, welke te dier
zake in 1874, buiten de thans niet meer voor
komende vuur-, ton- en bakengelden, is verkregen.
Zij is nu gesteld op 85,810,321.50. Het aandeel
van den Staat in de opbrengst der exploitatie
van Staatsspoorwegen is, berekend naar de be
palingen der thans bestaande concessiën, 298,000
hooger geraamd dan voor 1875, zijnde evenwel
niet meer dan ƒ113,000 boven hetgeen te dier
zake over 1874 is verkregen. Daarvoor is uitge
trokken 1,878,400.00. De rubriek „Verschillende
ontvangsten en toevallige baten" wordt slechts ruim
ƒ10,000 hooger geraamd dan ten vorigen jare,
dat is op ƒ2,748,499.00. Wegens de gewone bij
dragen van Ned.-Indië, die voor 1875 gesteld
zijn op ƒ10,111,685, kon thans, in overeenstem
ming met de voor die bezittingen ontworpen begroo
ting, ƒ716,172 meer worden uitgetrokken, alzoo
10,827,857.00. Daarenboven zou uit het aanzienlijk
bedrag der batige sloten van de Indische begrootings-
rekeningen, nevens de aanzienlijke sommen voor
buitengewone behoeften van Indië bestemd, mede
eene bijdrage kunnen worden afgezonderd in de som
voor 1876 benoodigd tot uitvoering van art. 3 der
wet van 18 April 1874 betreffende de voltooiing
van het vestingstelsel. Deze bijdrage wordt voor
gedragen tot een beloop van ƒ5,000,000.00. Ook zal
uit het fonds der koopprijzen van domeinen, als
bijdrage in de kosten van aanleg der Staats
spoorwegen beschikbaar gesteld kunnen wor
den 950,000.00. Eindelijk wordt voorgesteld om
tegenover de vele buitengewone uitgaven, ten be
hoeve der middelen voor 1876, te beschikken over
het batig slot der algemeene rekening van Slaats-
ontvangsten en uitgaven over het dienstjaar 1873,
waarvoor is uitgetrokken de som van ƒ1,473,000.00.
De raming der middelen voor den dienst 1876
bedraagt 108,688,077.50. Wordt die raming,
overeenkomstig het daartoe in het wetsontwerp
op de middelen opgenomen voorstel, aangevuld
met eene machtiging tot uitgifte, of beleening van
schatkistbiljetten tot een bedrag van 5,000,000,
dan voorziet zij in eene som van 113,688,077.50,