LEIDSCH DAGBLAD. N°. 4308. A0. 1874. Woensdag 25 Februari. B E RiC H T. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 8 maandenf 1. Franco per postn L^O. Afzonderlijke Nommérs0.03. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven, PRIJS DER ADYERTENTIEN: Van 16 regelsf 1.05. Iedere regel meern 0.174- Grootcre letters naar plaatsruimte. Met 1 Maart begint een nieuw kwartaal van het Leidsch Dagblad. Zijdie zich alsdan op deze courant toenschen te abonneerenontvangen de nog verschijnende nummers gratis. VI' A U S - K E It I li 11T E jN. Vergadering van den Gemeenteraad op Donderdag 26 Februari des namiddags te twee uren. Onderwerpen 1". Benoeming van een hulponderwijzer aan 'de school n°. 1 voor on vermogenden. (34). 2°. Idem aan de school n°. 2 voor minvermogenden. (34). 3°. Voordracht tot onderhandsche verhuring van de twee huizen op de Aalmarkt, afkomstig van de voormalige administratie der Vereenigde Gast- en Leprooshui zen. (32). 4°. Verzoek van C. Stolp Gz., om ontslag als hulponder wijzer aan de jongensschool '1ste klasse. (33). 5°. Idem van Mej. A. Visser, als hulponderwijzeres in de handwerken aan de scholen n°. 2 voor on- en min vermogenden. (33) 6°. Voordracht tot wijziging der verordeningen, regelende het onderwijs in de gymnastiek. (35). 7". Verzoek van S. Verbeek, om eene stoep te leggen, Haarlemmerstraat. (36). 8°. Idem als voren van G. N. Langezaal, Oude Vest. (36). 9°. Idem als voren van J. C. Klikee, Boommarkt. (41). 10°. Idem als voren van M. Loeber, Apothekersdyk. (41). 11°. Staat van af- en overschrijving op de begrooting van het Gereformeerde Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis, dienst 1873. (37). 12°. Voordracht betrekkelijk de bebouwing van het plein naast het voormalig Nosocomium Academicum op de Oude Vest. (38). 13°. Verzoeken van P. Van Rhijn en H. J. Van Leeuwen, om het-grasgewas te pachten aan het Rijnsburgerbol- werk. (39 en 44). 14°. Idem van II. J. Van Leeuwen, om de visscherij te pachten in de singelslooten. (39 en 44). 15°. Idem van Dr. II. W. Waalewijn, leeraar aan de ge meente-instellingen voor hooger en middelbaar onder wijs, om verhooging van jaarwedde. (41 en 44). 16°. Idem van de fabrikanten Van Hartrop en Zoon, om een spoelvlot te leggen in het Galgewater. (9, 43). 17°. Idem van J. P. Duijverrnan, om twee stoepen te leg gen enz., St.-Pieteiskerk Choorsteeg. (42). De BURGEMEESTER, Hoofi van het Gemeentebestuur van LEIDEN, doet te weten dat aan den Ontvanger der directe belastingen alhier zijn ter hand gesteld twee, op den 23sten dezer maand invorderbaar verklaarde, kohieren voor de belasting op het personeel, over het dienstjaar 1873 en 1874, voljaarsche en halfjaarsche aanslagen, ter wijl ieder verplicht is zijnen aanslag op den bij de Wet bepaalden voet te voldoen. En wordt deze door plaatsing in de Leidsche Courant afgekondigd. De Burgemeester voornoemd, r. D. BRANDELER. Leiden, 24 Februari 1874. EEA QUAESTIEVAN DEN DAG. Er zou al een zeer sterk voorstellingsvermogen toe noodig zijn om zich geheel en al te kunnen verplaatsen in die overoude tijden, toen het mensch- dom nog in zijn eerste ontwikkeling verkeerde. Toch brengen sommige hedendaagsche toestanden ons wel eens in herinnering op welk standpunt men zich in dat opzicht in den zoogenaamden aartsvaderlijken tijd bevond. Denkt men bij de thans zoo veelvuldig besproken munlquaestie niet onwillekeurig terug aan de dagen toen men het zonder munt wist te slellen, zelfs bij later be schaafde volken Daarvan getuigen nog de Romein- sche wetten, waarin de boeten werden berekend legen een zeker aantal runderen en schapen, een bewijs dat men behoefte gevoelde aan een vasten en zooveel mogelijk algemeen bekenden maatstaf volgens welken men de waarde kon berekenen van hetgeen men wilde koopen of verkoopen. Meerdere beschaving en daaruit voortvloeiend handelsverkeer gaven later natuurlijk aanleiding lot het in zwang komen van andere betaalmid delen, bestaande in ruwere metalen, zooals koper, en zoo kwam men, toen men ook daarvan nog gansche moeilijk te vervoeren wagenvrachten noodig had om de bij de toenemende weelde steeds kostbaarder wordende voorwerpen te betalen, eindelijk tot het zilver en later tot het goud. Die geleidelijke redeneering volgende, aarzelt men geen oogenblik om in te stemmen met de hedendaagsche bewering dat de beschaafdste natiën niet den zilveren, maar den gouden muntstandaard moeten bezitten. Hierop valt echter naar onze meening wel wat af te dingen; die stelling toch zou doorgaan, als naast het muntwezen niet het bankwezen bestond met het wisselverkeer en zoovele andere middelen, die het tegenwoordig zoo gemakkelijk maken de grootste sommen bij zich te dragen of aan anderen over te maken, zonder den minsten last te hebben van de zwaarte van het metaal dat er door wordt vertegenwoor digd. Wie b. v. gevoelt in onze dagen het gemis van de vroegere zoogenaamde gouden tientjes, nu wij er de muntbiljetten voor hebben of, bij grootere sommen, bankpapier? 't Is waar, om dat papier zijn waarde te doen behouden moet er altijd een zekere hoeveelheid edel metaal aanwezig zijn om dat, zooals men het noemt, te verzilveren, maar dat belemmert daarom nog het geldverkeer niet. Wien kwam het ooit in de gedachten, zelfs in tijden van geldcrisis, zijn bankpapier te gaan in wisselen uit vrees dat het zijn waarde zou ver liezen? Of is het niet schier spreekwoordelijk geworden, van een sblide persoon te zeggenhij is zoo goed als de (N.ederlandsche) bank? Welnu, daarom beweren wij dat men om het handels verkeer te bevorderen geen gouden muntstandaard behoeft in te voeren, zoolang wij nog solide bank papier bezitten. Maar er is iets anders. Nadat Duitschland het niet onaardige sommetje van vijt milliarden franken aan oorlogskosten van Frankrijk had ontvangen, begreep het dat 't er nu best op kon overschie ten zich wat mooier soort van geld aan te schaffen om later de vruchten der overwinning met des te meer satisfactie te kunnen zien rond wandelen. Bij die gelegenheid nam het den gouden standaard aan en, al is dat nog niet zeker, daarin zal het waarschijnlijk worden nagevolgd door Frankrijk, Zwitserland, Italië enz. Niets is natuur lijker; de Franschen zonder gouden standaard, als die het teeken van meerdere beschaving is. wat ware ondenkbaarder? Het gevolg van dat alles zal zijn dat het zilvergeld nog slechts als pasmunt zal voorkomen, dus in zeer geringe hoe veelheid, en nu beweren deskundigen, dat dit metaal alsdan niet rneer een tamelijk gelijkmatige waarde zal blijven behouden, zooals thans het geval is; immers, een waar die zoo gezocht is als het geld, wisselt weinig in waarde af, omdat, wordt het hier gevraagd, het elders wordt aan geboden, en dus een groole rijzing of daling onmogelijk is. Doch, beweert men, is het zilver als standpenning bijna overal afgeschaft, dan wordt het een gewone koopwaar en kan in prijs dalen of stijgen even goed als b. v. de boter of de suiker op onze markten. Is dat een waarheid, want anderen spreken het tegen dan zouden we er mooi aan toe zijn met onze lieve rijksdaalders en guldens. Was ons land nu omringd door een Chineeschen muur en 't is maar goed dat dit het geval niet is dan was het minder; wij konden onder elkaar afspreken altijd 250 centen voor een rijksdaalder te zullen gevenmaar we han delen en gelukkig veel met het buitenland, en nu zou het wel eens kunnen gebeuren dat we, als er veel zilver aan de markt was, op een goeden dag maar f 2.25 voor een rijksdaalder kregen, en dat zou ons zeker niet aanstaan. Het zilver heeft in dit geval zijn tamelijk constante waarde verloren en is dus al een zeer slecht be taalmiddel geworden. Hebben die deskundigen daarin gelijk, dan deden we beter met ook zoo spoedig mogelijk den gouden standaard aan te nemen, maar ook dan alleen, want die maatregel zou ons landje een aardig sommetje kosten, niet slechts aan muntloon, maar ook en vooral uithoofde van het verlies in gewicht, dat het alsdan in te wisselen zilvergeld door afslijting zal hebben ondergaan, en misschien om nog meer redenen. Wij gaven slechts een paar hoofdtrekken van de thans zoo druk besproken munlquaestie. LEIDEN, 24 Februari. Gisteren overleed alhier nog in de kracht zijns levens de heer J. W. C. Van Steeden, laatst predikant der Evangelische gemeente te Batavia. Sedert 1851 heeft de overledene op verschil lende plaatsen van den Indischen archipel en gedurende het laatste dozijn jaren op de hoofd plaats het evangelie der liefde niet alleen gepre dikt, maar ook in beoefening gebracht door een reinen levenswandel, terwijl zijn edel en zacht moedig karakter hem de toegenegenheid en hoog achting deden verwerven van allen, arm of rijk, met wie hij door zijne veelvuldige betrekkingen in aanraking kwam. Een hardnekkige ziekte dwong hem eindelijk Indië te verlaten. Bij aankomst in het vaderland had hij zich eerst sedert weinige maan den te Leiden gevestigd. Van Steeden vond hier zijn graf. Na nameloos lijden, tusschen hoop en vrees geslingerd, bezweek hij eindelijk, in diepen rouw eene weduwe nalatende met een talrijk gezin, dal noode den steun van den irouwen vader kan missen. Men verzoekt ons het volgende te plaatsen Gisteravond had in de Stadszaal alhier eene bui tengewone vergadering met dames plaats van de Vereeniging „Het metalen Kruis", 2de sectie, ter herinnering aan het twintigjarig beslaan dier vereeniging. De president opende de vergadering met eene zeer toepasselijke aanspraak, waarna door den secretaris een verslag over die 20 jaren werd uitgebracht. De feestviering werd opgeluisterd door de muziek van het 4de reg. infanterie, onder directie van den heer Grentzius. Er werden ver volgens nog vele toosten ingesteld, zoowel op den beschermheer Z. M. onzen geëerbiedigden Koning, als op het eerelid dezer sectie Z. K. H. Prins Frederik, en op het geheele Vorstelijk Huis. In de pauze werd den dames eene tombola aan geboden, waaruit allen eene herinnering aan dezen avond mochten ontvangen. In eensgezindheid en echt militairen geest werd de avond verder doorgebracht, totdat eindelijk het uur van afscheid aanbrak en men laat in den nacht elkander een hartelijken afscheidsgroet toeriep. De Minister van Binnenl. Zaken brengt ter algemeene kennis, dat, volgens bij hem ingekomen ambtsberichten, in de week van 15 tot 21 Fe bruari jl. aan Aziatische cholera zijn overleden: te Utrecht zeven personen. Nu de ouders met het treurig bericht zijn in kennis gesteld, kan worden medegedeeld, dat, blijkens een bij het Dep. van Koloniën ontvangen telegram van den Gouv.-Generaal van Nederl. Indië van 20 Febr. jl., overleden is de adelborst Schuylenburg, die den 31sten December 1873, bij de affaire tegen Pedir, gewond werd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1874 | | pagina 1