LEIDSCH
DAGBLAD.
N°. 4140.
Zaterdag
A0. 1873.
9 Augustus.
PRIJS DEZER COURANT
Voor Leiden per 3 maandenf 1.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers0.02.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVERTENTIEN
Van 16 regelsf 1.05.
Iedere regel meern 0.17$.
Groolere letters naar plaatsruimte.
LEIDEN, S Augustus.
Onder de vele hier ter stede gevestigde ver-
eenigingen bekleedt de Rederijkerskamer Borger
onder de kenspreuk„oefening baart kennis" ge
wis eene voorname plaats, getuige daarvan de
algemeene vergadering, door haar gisteravond in
het lokaal „Zomerzorg" gehouden. De eerste af-
deeling was gewijd aan de voordracht van dicht
stukken, als: „de Stalboef' van Hofdijk, „Honden
trouw" van Tollens, „Hans Miegchel" van Ter-
wogt, „Abd-el kader" van Ter Haar en „de
Telegraaf' (gesprek tusschen twee Scheveningers)
van Van Tiel, die inderdaad met smaak en gevoel,
en daardoor zeer ten genoegen van het, wel is
waar niet zeer talrijk, publiek werden voorgedra
gen. Na de pauze had de opvoering plaats
van „de Samenzwering Ie Venetië", dramatische
caprice voor rederijkers, bewerkt door onzen stad
genoot, den heer D. F. Van Heyst. Geheel afwij
kend als dit bij gewone voorstellingen het ge
val is, waarbij men steeds zwijgend toe
schouwer blijft, had de auteur gemeend dat het
niet onaardig zou zijn ook het publiek eens te
laten meepraten door diens gewaarwordingen
weer te geven. Ofschoon sommige dier intermezzo's,
naar onze meening, minder gelukkig zijn uitge
vallen, waren daarentegen weder andere aller-
koddigst en zeer natuurlijk. De uitvoering van het
geheel bewees dat men den schrijver goed begrepen
had en viel dan ook de verdiende toejuiching der
aanwezigen ten deel.
Na afloop der vergadering vereenigde men zich
tot eene feestelijke samenkomst.
Hedenmiddag omstreeks halfeen viel een jon
gen van 8 jaren, genaamd J. de W., al spelende in
het Levendaal. Het mocht eenigen personen geluk
ken hem met veel moeite, daar hij reeds zinkende
was, aan wal te brengen.
Op de tentoonstelling te Veendam zijn toe
gekend een zilveren medaille aan de heeren San
ders en C°. alhier, voor eene collectie zeepen en
aan den heer H. A. J. Krüger, voor rok, broek
en vest; een getuigschrift aan den heer J. L.
Martin voor eene verzameling phvsische en opti
sche instrumenten.
Naar men verneemt, is baron van Lynden,
Commissaris des Konings in Zeeland, door den
Koning der Belgen benoemd tot commandeur der
Leopold-orde.
De heer L. L. Kleijn, leeraar in het hand-
teekenen aan de middelbare scholen te Zutfen,
zal ons land verlaten en zich te Giesenheim
vestigen als conservator der Museums van H.
K. H. Prinses Marianne.
Uit Londen wordt getelegrapheerdHet be
richt, dat de heer Motley door een aanval van
beroerte is getroffen, is geheel onjuist. Motley
bevindt zich hier en is welvarend.
De Minister van Oorlog heeft goedgevonden
te bepalen dat de inhoud van de 3de zinsnede
der algemeene voorschriften op de uitvoering van
art. 106 van het provisioneel reglement van
administratie voortaan mede van toepassing zal
zijn op militairen, die van het eene corps of
-onderdeel naar het andere moeten reizen, zoodat
aan deze militairen vóór hun vertrek het hun
voor den dag der reis aankomende voor soldij en
brood zal worden verstrekt voor rekening van het
corps of onderdeel, werwaarts zij zich begeven.
Er is sprake van, dat de hoofdcursussen
der infanterie en cavalerie van 's-Hertogenbosch,
Maastricht en Haarlem zullen verplaatst worden
naar Breda, omdat er bijna geen cadetten voor
die wapens aan de Koninklijke Mil. Acad, aldaar
zijn. De leeraars dier Academie zouden met de
lessen van den hoofdcursus der onderofficieren van
beide wapens belast worden.
Ter terechtzitting van het Provinciaal Ge
rechtshof in Zuid-Holland (Kamer van vacantie),
werd gisteren behandeld de indertijd zooveel ge
rucht gemaakt hebbende kindermoord te Meerkerk
gepleegd. Uit de acte van beschuldiging blijkt o. a.
Op bekomen bericht van een vermoedelijk ge-
pleegden kindermoord te Meerkerk, begaven de
rechter commissaris, officier van justitie en grif
lier der rechtbank te Gorcum zich den 14den
April jl. derwaarts, alwaar beide beschuldigden in
hunne woning werden aangetroffen. Op de toen
aan A. B., gescheiden huisvrouw van G. v. d. H.,
oud 32* jaren, gedane vraag, ontkende zij iets van
eene bevalling te weten, maar de deskundigen
J. Schuijt en W. H. v. d. Heijden, die haar ver
volgens onderzochten, gaven als hun oordeel in
een gemotiveerd verslag te kennen, dat zij met
groote waarschijnlijkheid konden aangeven dat bij
besch. zwangerschap en daarop niet vele dagen
geleden gemakkelijke verlossing heeft plaats ge
had. Ook nadat aan liesch. deze bevinding was
medegedeeld bleef zij volhouden, dat het onwaar
was dat zij bevallen was. Toen evenwel eenige
overtuigende bewijzen der bevalling gevonden wer
den, erkende zij in den nacht van 7 op 8 April
jl. bevallen te zijn van een levend kind; zij wist
dat het leefde ornda'. zij het met de beentjes tegen
zich aan had voelen trappen, van welke gebeur
tenis zij aan haar oom mededeeling had gedaan,
die het kind rnedenam zonder dat zij wist waar
hij er mede is gebleven. Haar oom, die wist dat
zij bevallen moest, zou haar gezegd hebben, dat
het te wachten kind dood moest en dat, zoo zij
zich hiertegen verzette, zij zelve er aan moest.
De besch. F. B., bouwman, oud 68 jaren, be
weerde toen, aangaande het gebeurde ondervraagd,
daarvan niets te weten. Hij bekende echter later,
een kind, waarvan zijne medebesch. eenige dagen
te voren was bevallen, begraven te hebben in
een molshoop in de griend achter zijn woning,
waarvan het lijkje op ongeveer een meter diepte
werd gevonden, dat gewikkeld was in twee doeken,
terwijl het bleek te zijn van een kind van het
vrouwelijk geslacht. Om den hals van dat kind
was een blauwe band zoo stijf gebonden dat daar
door zeer diepe groeven in dien hals gevormd
waren. Blijkens het rapport der deskundigen, die
het kinderlijkje hebben onderzocht, was het van
een voldragen kind van het vrouwelijk geslacht,
geen sporen van ontbinding vertoonende, vermoe
delijk ten gevolge van de groote droogte van den
grond waar het begraven was geweest; het kind
was levend geboren, het had geademd, doch zeer
kort, daar het dadelijk door slikking was ge
storven. De deskundigen hielden het voor onmo
gelijk dat het lijkje drie dagen achtereen na de
bevalling in het bed der kraamvrouw onder de
dekens zou zijn gebleven, daar het, slechts zeer
kort geleefd hebbende, geen sporen van ontbin
ding vertoonde.
Een zevental getuigen legden daarop verkla
ringen af.
De 1ste get., dat zij op 8 April jl. is gekomen
bij F. B., bij wien zij nu en dan werkzaam was,
en diens nicht toen te bed lag, bewerende kramp
te hebben en over koude klagende, doch een
warme kruik weigerde. Den geheelen dag bleef
deze besch. te bed en weigerde zelfs op te staan,
toen gel. haar voorstelde haar bed wat in orde
te brengen. De 1ste besch. was dien dag niet als
naar gewoonte, maar zeer stil en in zich zelve
gekeerd. Hij kookte zelf het eten, hetgeen zij hem
nog nimmer had zien doen. Zij verklaarde dat
F. B. zeer barsch tegen zijne nicht was, en deze
zeer bang voor gene.
De 2de get., dat hij op 8 April bij F. B. aan
huis is geweest om hem een stuk te doen tee
kenen; dat deze toen bezig was met eten op het
vuur te zetten, hetgeen hem deed vragen, of hij
ook al kok geworden was, waarop B. antwoordde
„een mensch moet zoo al wat doen." Voorts naar
zijne nicht vragende, kreeg get. ten antwoord „dat
deze de route op was."
De 3ae get., die sedert negen jaren als koop
man wel bij B. aan huis kwam en aan A. B.
eene opmerking maakte over zijne meening dat
zij bevallen moest, antwoordde zij„dat zij die
hartkloppingen weer had;" get. had ook opge
merkt, dat, hoezeer het gerucht liep dat de besch.
als man en vrouw leefden, de 1ste besch. zijne
nicht altijd norsch en onvriendelijk bejegende,
waarover zij hem haar nood wel eens heeft ge
klaagd den man van Antonia had hij nooit bij
F. B. of bij zijne vrouw gezien, zijnde die man
zeer bekrompen van verstand. In Maart jl. be
merkte get., dat F. B. liever had dal er geen
menschen bij hem aan huis kwamen, daar hij
zeide: „ik wou dat alle kooplui naar den bliksem
liepen, waaruit get. de gevolgtrekking maakte,
dat hij bang was dat derden de zwangerschap van
zijn nicht zouden bemerken.
De 4de get. ontmoette op Paaschzondag den
1ste besch. in de herberg van V. te Hoogblok-
land, die toen tot hem zeide„zeg aan uw vader
dat hij binnen kort mijne bijen komt koopen,
want het ziel er niet best voor mij uit."
De 5de get., de veldwachter, dal hij blijkens
zijne processen-verbaal van J. V. heeft vernomen,
dat hij voor vijf jaren in een griend nabij de
woning van F. B. in een greppel heeft gevonden
de beenderen van een pasgeboren kind, welke
hij heeft begraven, meenende hij de plaats alsnog
te kunnen aanwijzen, zijnde die opgave door J.
V. bevestigd. Get. had voorts op 29 April jl. in
een schuurtje, toebehoorende aan den Isten besch.
staande nabij zijne woning, in den grond ter
diepte van éen meter gevonden eenige stukken
van een schedel en eenige beenderen bij elkander
liggende, en vermoedelijk afkomstig van een kind;
welke door hern zijn in beslag genomen en ter
beschikking van den officier van justitie naar
Gorcum zijn overgebracht. Een door de justitie
ingesteld onderzoek naar beenderen ter plaatse
door V. aangeduid heeft echter tot geen resultaat
geleid. Volgens verklaring van deskundigen waren
evenwel de beenderen afkomstig van een by na
voldragen, voldragen of zelfs eenigen tijd geleefd
hebbend kind, hetwelk vermoedelijk reeds meer
dan een jaar moet overleden zijn.
De 6de get., dat A. B ook haar voorkwam
zwanger te zijn en op hare desbetreffende vraag
zeide: „dat het kwam van borstkloppingen," dat
zij twee jaren geleden er mede aan heeft getwij
feld dat besch. zwanger was en eenigen tijd be
vorens gelijk vermoeden heeft gehad. Zij had bij
die gelegenheid aan hare buurvrouw opgemerkt
„wat is het vreemd, eenige maanden zien wij
Antonia B. niet, en dan komt ze weder te voor
schijn, er veel beter uitziende." De 1ste besch.
deed alle moeite om te zorgen dat get. niet
bij hem aan huis kwam door haar onvriendelijk
te bejegenen, terwijl
de 7de get. verklaarde, dat de verstandhouding
tusschen beide besch. veel te wenschen overliet
en Antonia aan haar oom geheel onderworpen was,
zoo zelfs dat hij haar als 't ware als een voet-