Vrijdag
1 December.
N". 3624.
A0. 1871.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden.,3.00.
Franco per post3.85
Afzonderlijke Nommers0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zen- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS UKR ADVKHTENTIEN.
Voor iederen regel.0.i5.
Grootere letter» naar de plaatsruimte die zij beslaan.
STADS-BERICHTEN.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van
EIDEN,
Gezien art. 12, 20 alin., der Verordening van 2
;iiij 1866 Gemeenteblad n°. 22) en art. 8, 2e alin.,
Verordening van gelijke dagfceekening Gemeen-
lad n°. 25)
Doen te weten, dat voor de openbare scholen
oor méér uitgebreid lager onderwijs, tot
het laten inschreven van nieuwe leerlingen,
waarvan bij onderzoek blykt-dat zij het onderwijs op
eene, der reeds b^taa-nde klassen kunnen volgen, ge-
eenheid gegeven wordt
voor d;e der le klasse, voor jongens, aan hei School
ebouw aan de Aalmarkt;
voor die der 16 klasse, voor meisjes, aan het School-
bouw aan de Boommarkt
voor die der 2e klasse, voor jongens, aan het School-
$ebouw in de Pielerskerkslraat
voor die der 2e klasse, voor meisjes, aan het School-
gebouw op de Breêstraal;
en wei van den 4den tot en met den 16don December
e. k., dagelijks (de Zondag uitgezonderd), des voor-
middags van half negen tot negen uren, en op Woens
dag en Zaturdag, daarenboven, van twaalf tot twee
aren des namiddags.
En geschiedt hiervan afkondiging door plaatsing
in de Leidsche Courant
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
v. d. BRANDELER, Burgemeester,
v. PUTTKAMMER, Secretaris.
Leiden, 30 November 1871.
BURGEMEESTER en "WETHOUDERS van
LEIDEN,
Gezien de adressen van: a. de Heijher en C0.,
fabriekanten, waarbij zij aan Gedeputeerde Staten
dezer provincie vergunning vragen tot het plaatsen
van nog twee stoomketels in hunne stoomweverij aan
den Vestwalj b. de Wed. P. de Wilde en Zonen,
kooplieden en winkeliers, houdende verzoek om in
huaae nieuw gebouwde werkplaats aan de Nieuwstraat
n°. 37 en 25, eene handmaclune te mogen doen plaat
sen, tot zuivering van bedveeren; en c. Meindeet
Hbibeet Fontein, koopman, daarbij verzoekende
om op het erf achter zijn koestal in de Papagaais
poort aan de Hoogewoerd, gedurende vier weken,
koemest te mogen doen uederlèggeu;
Gelet op het Koninklijk besluit van 31 Januari)
1821 (Staatsblad n°. 19);
Doen te weten, dat tot het hooren der eigenaars
n bewoners van de naast bijgelegene en belendende
ancien, ten opzigte der iniormutiën de commodo et
«commodo, door Burgemeester en Wethouders zal
worden gevaceerd op het Raadhuis dezer Gemeente,
op Maandag den 4den December aanstaande, 's voor-
liddiigs te elf uren; zullende de belanghebbenden
verpligt zijn hunne bezwaren tegen dat verzoek op
dien tijd in te brengen, terwijl, bij verzuim daarvan,
tij gehouden zullen worden zich tegen de inwilliging
met te hebben verzet.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
v. d. BRANDELER, Burgemeester,
v. PUTTKAMMER, Secretaris.
Leiden, 30 November 1871.
BURGEMEESTER en "WETHOUDERS tan
LEIDEN,
Gezien art. 264 der "Wet van den 29 Junij 1851
(iStaatsblad N°. 85);
Gelet op art. 7 der Verordening van den 11 No-
ember/20 December 1869 (Gemeenteblad N°. 2 van
1870) regelende de invordering der plaatselijke directe
belastiag, aangehaald bij Koninklijk besluit van 11
Pebruanj 1871, N°. 9;
Doen te weten, dat het 2® Suppletoir Kohier voor
Ie plaatselijke directe belasting over 1871, op heden
voorloopig is vastgesteld en van den 21 November
tot en met den 4 December aanstaande, ter Secretarie
dezer gemeente (afdeeling financiën) van 12 tot 3 uren,
voor een ieder ter lezing wordt nedergelegd.
En geschiedt hiervan openbare kennisgeving door
plaatsing in de Leidsche Courant.
Burgemeester en Wethouders voornd.,
v. d. BRANDELER, Burgemeester,
v. PUTTKAMMER, Secretaris.
Leiden, 20 November 1871.
Lelden, SO November.
De Tweede Kamer deed in de zitting van
fsteren een stap voorwaarts met de behandeling
'mi 't budget voor het Depart, van Binnenl.
Zaked.
•De Vide afdeeling waterstaat en publieke werken
13 lli&ns afgedaan, uitgezonderd de quaestie van
1 Hillegat die later terugkomt.
Art. 108 Amsterdamsche Kanaalmaatschappijis zon-
'tr stemming goedgekeurd.
Aan deze goedkeuring ging vooraf een tweede
ditie van het debat dat reeds eergisteren was
It'oerd door de heeren Stieltjes, Rutgers van
Rozenburg, Heemskerk Az. en den Minister van
Rinnenlandscbe Zaken.
a heer Stieltjes handhaafde zijne bezwaren
do opzichte der afsluitiDg van den IJ-Dam en
z'jne argumenten voor het grooter stoomvermogen
gemalen te Schellingwoude.
Rijnland stond, in spijt van hetgeen de heer
Rutgers van Rozenburg had beweerd, aan zijne
tijde, want uit de notuleh van Rijnland van
W October 1868, bleek dat dit Hoogheemraad
schap bezwaren bij den Minister Fock had inge
diend, gericht tegen het gering stoomvermogen
der gemalen. Er waren ten minste twee of drie
adressen in dien geest door Rijnland inge
zonden.
De heer Stieltjes geloofde dat deze zaak drin
gend voorziening vordérde.
Hij was overigens der Kanaalmaatschappij zoo
weinig vijandig dat hij wenschte dat de door
graving zoo spoedig mogelijk tot stand mocht
komen en achtte het zelfs van het grootste belang
dat dit spoedig zou geschieden, mits goed.
Als de Minister voorstellen deed om het werk
te verhaasten zou hij er zijne stem gaarne aan
schenken.
De rede van den Minister van Binnenl. Zaken gaf
den doorslag. Hij beantwoordde de vragen van den
heer Heemskerk Az. ontkennend, nl. dat de Maat
schappij niet in mora is gebleven, maar integen
deel in voorbaat is, en wat de oogenblikkelijke
geldverlegenheid der Maatschappij betrof, ontstaan
doordien zij meer geld verwerkt had dan haar
plicht was, liet de Minister doorschemeren dat
alles wel in het reine zou komen. De Maatschappij
zou toch volgeus zijne overtuiging wel bereid
wórden gevonden meer stoomkracht te Schelling
woude te brengeD, indien zij op doeltreffende
wijze geholpen werd.
Dan zou het grootste bezwaar van Amsterdam
vervallen, en deze gemeente wellicht genègen zijn
tot aanbod der maatschappij toe te treden.
De quaestie is dus weder tot haar vroeger stand
punt teruggebracht en nieuwe ondèrhandeiingen
tusscben de Kanaalmaatschappij en Amsterdam
zijn te verwachten, tenzij de Staat de behulpzame
hand biede.
Daarna ging de Kamer over tot de Afdeeling
Onderwijs en wel in de eerste plaats het Hooger
onderwijs.
Door de heeren Hoffmann, Heijdenrijck en
's Jacob werden achtereenvolgens ter sprake ge
bracht, de wenschelijkheid eener nieuwe wet op
het Hooger onderwijs, reeds bij de volgende begroo
ting, met opheffing der theologische faculteit aan
de hoogescholen in verband met het beginsel van
scheiding van Kerk en Staatopheffing der ver
ouderde Koninklijke besluiten van December 1818
en 1823, betreffende het beheer der beurzenstich-
tingeu en hervorming der geneeskundige school
te Amsterdam, ten einde daarvan een Rijksin
richting te maken als laatste sport tot het uni
versitair ouderwijs en aansluiting aan het facul-
teits-onderwijs, in. a. w. eene école de perfection-
nement. De heer 's Jacob waagde hierbij de vraag
of de wet op het Hooger onderwijs spoedig ko
men zal.
De Minister van Binnenlandsche Zaken ant
woordde dat hij reeds in 1852 betoogd had dat
het Hervormd Kerkgenootschap ten volle vrij is
aan hare leeraars eene godsdienstige opleiding
te geven. De Hervormde Kerk behoeft hen die
het onderwijs aan de faculteiten genoten hebben
niet tot den kansel toe te laten.
En nu het verlangen van den heer Hoffmann
tot indiening der wet op het Hooger onderwijs
bij de volgende begrooting. Hoe kan, zeide de
Minister, de heer Hoffmann dat verlangen. Wat
heeft de volgende begrooting daarmede uit te
staan? Het Hooger onderwijs moet geregeld wor
den bij de wet en daarbij komt eerst de quaestie
vau de theologische faculteiteu te pas.
In de door den heer Heydenryck bedoelde be
sluiten kwam ook z. i. 't een en ander voor, dat
onregelmatig is. Zij zullen op den duur niet kun
nen blijven bestaan. Nopens de opmerking van
den heer, 's Jacob, zegt dé heer Thorbecke, dat
hij nooit aan eenig minister eene ,wet op het
Hooger Onderwijs gevraagd heeft en er nooit be
paald een heeft toegezegd of zoo gesproken, dat
men er uit zou hebben kunnen afleiden dat die
wet niet spoedig zou worden aangeboden. Als
hij onlangs het uitzicht der aanbieding na een
niet al te lang tijdstip had geopend, dan had hij
meer dan ooit toegezegd.
Wat betrof de vraag omtrent de geneeskundige
school te Amsterdam, vroeg de Minister of die
school daarom eene Rijksinstelling behoefde te
worden? Wat kon gedaan worden om die school
aan eene école de perfeclionnement te doen beant
woorden, zou hij niet nalaten.
Hat antwoord omtrent de regeling van het
Hooger onderwijs deed den heef Kappeijhe van
zijn zetel opstaan om, hoewel in de meest
i heussche bewoordingen, te betreuren dat van
.dezeö Minister geen regeliug van het Hooger
'Onderwijs te wachten scheen. Hij wilde echter
igeen aandrang bezigen tot indiening van een
wetsontwerp en den Minister het uitstel verlee-
nen dat hij verlangde.
Dit zou spr. alleen dan mogen doen, indien de
Minister zich uitsluitend gewijd had aan de be
langen van het onderwijs en niet door zijne veel
omvattende beslommeringen en zorgen van stof-
felijken aard, van de zorg voor het onderwijs
werd teruggehouden. Spr. was te zeer erkentelijk
dat de Minister weer het roer van Staat in han
den had genomen, dan dat hij niet meenen zou
bescheidenheid in acht te moeten nemen. De Mi
nister had echter de indiening van de bedoelde
wet in het onbepaalde verschoven. In dit uitstel
zonder termijnsbepaling had spr. geen bezwaar
wat de eerste trap van het onderwijs betrof, de
academiën, die zonder gevaar in statu quo konden
blijven.
Maar, regeling der gymnasia, desnoods partieel
was dringend noodig, zoo zelfs dat' hij, die rege
ling niet van de Regeering willende vrageD, zeer
geneigd bevonden zon worden aan ieder parle
mentair initiatief ten deze te nemen, krachtig
mede te werken.
De Minister van Binnenl. Zaken volgde den
spreker op den voet. ZÈxc. zeide, volgens ons
verslag, dat de vorige spr. meende te kunnen
voorzien een onbepaald uitstel van de aanbieding
der wet op het Hooger onderwijs. ,De Min. week
niet licht voor een aandrang, om iets anders te
zeggen dan hij vroeger verklaarde, maar hij ver
wees den spr. naar de discussiën over de begroo-
tiug in den afgeloopen zomer. Daaruit zou blijken
dat bij hem geen zucht tot onbepaald uitstel be
stoud. Integendeel, hij zou het als een zeer groot
goluk beschouwen in de gelegenheid te ziju de
regeliug van het Hooger ouderwijs voor le dragen
en met hulp vau de Vertegenwoordiging tot stand
te brengen. Ook hedeu, zegt de Min. niets meer
en niets minder. Hij gaf het spr. toe, dat Hooge
scholen eerder konden wachten dan de Gymna
sia, maar het een kon z. i. niet georganiseerd
worden zonder het andere. Hij erkende de behoefte
aan eene reorganisatie der Gymnasia, maar met
betrekking tot de Universiteit en de Hooger'e
Burgerscholen, diende er gezamenlijke regeling
plaats te vinden. Hij noodigde den spr. uit om in
zijn kabinet te komen en de talrijke stukken te
zien, die over dat onderwerp ter behandeling
liggen. Dat de Min. niet uitstelde viel reeds daar
uit'1 af te leiden dat hij meer haast heeft om iets
tot stand te brengen dan anderen. Wat nu de
partieele regeling betrof, de heer Kappeyne vond
het natuurlijk dat de RegeeriDg geen partïeele
regeling van de Gymnasia voordraagt en vroeg
of de Regeering bezwaar heeft tegen een initia
tief uit den boezem van de Kamer. In het alge
meen zal de Min. bij de veel omvattende taak
die hij te vervullen heelt, steeds dankbaar zijn
voor het nemen van het initiatief. Maar dat ini
tiatief zal toch de richting moeten geven die de
Regeering bij de regeling van het universitair
onderwijs zou moeten volgen. In die opvatting
zou de tweeërlei taak gelijken op die van twee
acteurs, die een eigen toon en théma hebbende,
eene wanhopige poging zouden wagen om tot
een aecoord te komen.
De heer Kappeyne was den Minister voo
deze rede zeer dankbaar. Het was zijn doel niet
na een sterken aandrang bij den Minister te
doen gelden en verklaarde dan ook dat hij t. a
van de regeling van het Hooger onderwijs het
meest mogelijk vertrouwen in dezeu Minister
stelde. Nu spr. uitdrukkelijk de verzekering had
ontvangen, dat de wet op het Hooger onderwijs
wel degelijk wordt voorbereid en dat de Minis
ter er aan werkzaam is, zou spr. gaarne wachten
met eene poging te doen tot partieele regelÏDg
van het gymnasiaal onderwijs. Nu hij vernomen
heeft dat deze zaak een onderwerp van dage-
lijksche zorg is, zou spr. iu vertrouwen afwachten
wat de Minister zal doen.
De algemeene beraadslagingen werden hierop
gesloten.
Bij artikel 118 meende de heer Jonckbloet dat
de Minister in dé stükken eene z. i. verkeerde
uitlegging gaf aan de toelage van den Hoogleeraar
Kaiser. De Minister beschouwde de strekking
van het amendenfent van den heer v. d. Puttë
in het vofijjfe' gaar gedaan als eene libdralitèit,
terwijl de heer Jonckbloet er bij bleef dat de heer
Kaiser recht had op verhoogiug van zijne jaar
wedde.
De ',artt. 118125 werden vervolgens goed
gekeurd.
Bij de afdeeling Middelbaar onderwijs, die nu aan
de orde was, werd een begin gemaakt met de
bespreking van de toelating van meisjes op de
hoogere burgerscholen en de noodzakelijkheid tot
régeling van het middelbaar onderwijs voor
meisjes.
De heer Jonckbloet moest echter wegens het
vergevorderd uur de redevoering, die hij daaraan
wijdde, voor heden staken.
Op het laatste schrijven van den heer J. A.
van Dijk alhier heeft de heer J". de Witte van
Citters in De Wekker een réplièk geleverd, dié
wij hier laten volgen:
De bezoldiging dér hulponderwijzers te's-Gravehhage.
„Dat de heer van Dijk op mijo opstel in N°. 45
niet stil zou zwijgen', verwachtte ik; hetgeen
hij zoo ongeveer zeggen zou, was ook niet moge
lijk te berekenenik heb dus meer tijd dan bij
gehad om over uiiju antwoord na te denken,
waardoor ik althans minder woordenrijk zijn kan.
Wij hebben een drietal gelijke uitgangspunten
vooreerst, dat hulponderwijzers, die het te lang
zijn, verroesten. Nu zeg ik, dat dit onvermijdelijke
kwaad verergert door huune bezoldiging hooger
op te Voeren, en dat in's-Gravénhage gee'ne réde
nen bestaan voor verhooging, daar de ondervin
ding geleerd heeft, dat die onder hen eene hoofd-
ondetwijzersplaats willen verkrijgen, 'dit, bij
geschiktheid, ook kunnen. Dit lëit wordt door
den heer v. D. wel ontkend voor het tijdvak
18461854. Doch ik meen, dat het moeieiijk zou
zijn namen te noemen, die ziju zeggen bewijzen;
sedert 1858 (toen ik zooals hij dóet opmerken
hetzelfde zeide als nu) zijn zij, die bekwaam
waren en niet om eemge reden te's-Gravenhage
wilden blijven, altijd geslaagd. Die hebben dus
niet alleen kunnen leven, maar ook studëèrefi en
reizen; de overigen hebben het zich zeiven te
wijten, zoo het hun anders is gegaan. Wat nut
het hebben zou voor het onderwijs "niet alleen,
maar hoe het te verdedigen zou zijn laatstge
noemden meer 'bezoldiging te geven, wordt door
den hee'r v. D. 'niet aaugèwezen. Ik blijf 'dus
zeggen: verhoogde men nog zóó veel, zoo zouden
de kneesten van hen, daar wat ih zit, toch liever
hoofdonderwijzer worden, het kou hen gelukten,
en men bleef toch mét die andefèn over.
Een tweede gemeen 'uitgangspunt is, dk't „alles
gevonden zou zijn, zoo de bezoldiging vair elk
hulponderwijzer naar zijne bijzondere verdiensten
kon bepaald worden." Maar nu zeg ik, de heer
v. D. nietdat kan wel een bijzonder hoofdon-
dervvijzer, het bestuur eeuer staatsschool (natuur
lijk bedoelde ik hiermede eene openbare school)
kan dat niet. „Waarom niet," zegt de heer v. D.,
„de heer v. O. zwijgt.... en met reden."
Had de heer v. D., voor dat hij dit nederschreef,
zich eens gewend, niet tot „particulieren en hoog
geplaatste personen," zijne vraagbaken, maar tot
deskundigen, b. v. tot de hoogleeraren in de
staatswetenschappen te Leiden, zoo hadden die
hem wel met hunne gewone welwillendheid het
noodige onderricht gegeven. Zij zullen hem nog
kunnen aantoonen, dat hetgeen ik zeide een toe
passing is van eene der meest Bekende eD best
betvezeDe waarheden, die tot hiin vak beboorén
Die betoogen hier te herhalëo, laat de ruimte
niet tö'e, wel een enkel woord over dit bepaald
gevalt de bijzondere onderwijzer kan elk oogen-
blik zijn hulppersoneel zoo inrichten als de toe
stand van de school op dat tijdstip het vereischt;
de regeèriug kan dat niet; de bijzondere onder
wijzer kan elk zijner hulponderwijzers, als hij
komt, loon naar diens bijzondere verdiensten
geven, dit vermeerderen zoodra hij het noodig
acht; hij behoeft daarbij .volslrekt niet op dienst
tijd of zoogenaamde ancienneteit te letten. In
wettelijke verordeningen daarentegen moeien
algemeene regels gesteld wordenzonder dat, zou
alles aau ambtenaren moeten worden overgelaten
of aan vergaderingen, die, al zijn zij ijverig en
onpartijdig, toch nooit dat onmiddellijk belang
bij de zaak hebben, dat de bijzondere onderwij
zer heeft.
Bij nader aanzien zal de heer v. D., hoop ik,
vatten, dat zijn betoog hier logisch bijzonder
mank guktfrandere gemeentebeaïnbten, zegt hij;