Donderdag 30 November. BB HAHHOVBRSCHE PATRIOT, N°. 3623. A0. 1874. Feuilleton van liet „Leidsch Dagblad". PRIJS DEZKR COURANT. Voor Leiden per 3 maanden.3.00. Franco per post3.85 Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zen- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTENTIEN Voor iederen repels0,15. Grootere letten naar de plaatsruimte die zy beslaan. Grelijkheid voor de wet. Lang hebben wij geaarzeld, alvorens de pen te nemen om onze gedachten over de netelige jaestie van den voormaligen kapitein Jansen 't papier te brengen. Het is waarlijk niet ge- akkelijk in zulk een zaak partij te kiezen, hoofd en hart hun juiste rol te laten vervullen. 't aan de eene zijde buiten kijf dat ieder gezeten in 't volle genot moet blijven van de rechten hem bij artikel 8 der Grpndwet gewaar borgd, aan de andere zijde valt 't schijnbaar niet 100 licht zoo absoluut te spreken waar 't militai ren geldt. Juist dit maakt de beoordeeling der ondervver- pelijke zaak zpo moeielijk. Wij hebben hier te doen niet een officier die in een Dagblad stuk ken schreef, waarbij militaire verordeningen streng veroordeeld werden en superieuren alles behalve malsch ter sprake werden gebrachtmet eene miDisterieele aanschrijving, waarbij wei de rechten van artikel 8 der Grondwet voor de ollicieren worden erkend; maar waarbij tevens de militaire bevelhebbers met den meesten ernst er aan wordeu herinnerd, hoe toch steeds bij de uitoefening van dit recht op de militaire disci pline moet worden gelet, en dat oudere officieren de jongere door gepaste middelen binnen de per keu moeten brengen, zoo de laatsten zich aan verkeerde handelingen met betrekking tot de drukpers schuldig maken. Wij hebben voorts re kening te houden met het beginsel van de krijgs tucht in verband met de vraag of de kapitein Janssen handelingen gepleegd beeft die daarmede en dus met de wet van 1851 in strijd waren, en met de wijze waarop zoowel door zijne superi euren als door de Regeering ten aanzien van den voormaligen kapitein is gehandeld. Juist de veelheid van omstandigheden waar mede deze zaak is vergezeld gegaan, leidt de aandacht af van hetgeen eigenlijk haar criterium is, van hetgeen eigenlijk maatstaf van beoordee ling moet uitmaken. Ware het ons nu te doen om een sensatie-wek kend vertoog, niets zou gemakkelijker zijn dan deze zaak juist uit het oog der bovengemelde om standigheden (e exploiteeren hetzij in genen of dezen zin, tegen den Minister van Oorlog of tegen den kapitein Janssen. Maar dit ligt allerminst in onze bedoeliDg. Wij weuschen eenvoudig en zoo kort mogelijk, omdat 't kort kan ziju, de zaak uit een grondwettig oog- puntte bezien.Wij wenschen in het midden te laten of de kapitein Janssen verstandig handelde met van zijn grondwettig recht gebruik te .maken op de, .wijze.^p,0 alp bij dit gedaan heeft; of de aan schrijving van 1862 den milden geest van onzen grondwet wel of niet miskent; oi de gestrenge vervolging van den kapitein al of niet aan het beginsel van eene goede militaire discipline krapht zal bijzetten. Dit zijn altemaal zaken die o. i. tot de boofdquaestie weinig of niets af doen en daarom bij hare beoordeeling stipt be- hooren vermeden te worden, omdat men spoedig gevaar zou loopen of eeu onjuist of een juist oordeel te vellen, maar welk laatste dan op on deugdelijke motieven zou steunen. Het onderzoek moet zich niet uitstrekken over de vraag of de kapitein Janssen en zijne supe rieuren in alle phasen van deze geschiedenis verstandig, maar of zij wettig handelden. Wordt deze weg bewandeld, dan ikmen bevei ligd tegen alle opwellingen van meewarigheid, anti- of sympathie, kortom tegen verwarring van nevenzaken met de hoofdzaak. Eerst nadat wij er in geslaagd waren de richting van dit standpunt voor ons al' te bakenen, is onze aar zeling geweken om deze in ieder geval onge lukkige zaak te bespreken. Het hoofdpunt dat in deze moet wegen, mag niet anders gesteld worden, dan of hetgeen de kapitein Jansseu deed, al of niet tot zijne rech ten behoorde. De militaire autoriteit heeft door hare handelingen dit in ontkennenden zin uit gemaakt, terwijl wij niet schromen den kapitein Janssen in het gelijk te stellen. De voormalige kapitein schreef twee artikelen in het Utrechtsch Dagblad, tegen het gedwongen ktrkgaan der militairen, op grond dat dit in strijd is met het grondwettige voorschrift, dat ieder zijne gods dienstige meeningen met volkomen vrijheid be lijdt. Hij haalde voorbeelden aan om te bewijzen dat de dwang bestaat en beneden alle kritiek is. Aan het slot van zijn eerste artikel leest men: „Vrijheid van godsdienst is den Nederlander toe gestaan, en waarom dan den militair niet, of is de militair geen Nederlander? Staat het trouw ter kerk gaan in verband met de verdediging van ons land? 't Ware beter de laatste meer ter harte te nemen en het kerkgaan aan den vrijen wil van den soldaat over te laten." Het tweede artikel eindigde aldus: „Ik herhaal liet: het geweld aandoen van iemands, godsdien stige begrippen, dat bij het Nederlandsche leger plaats heeft, is onchristelijk, onbillijk, ergo onge permitteerd in den militairen stand en vooral geene handeling van een minister, die den naam van liberaal wil dragen." Over den inhoud vaD dit schrijven kan men, even als over inkleeding en vorm versehilleu, ten eenenmale onbetwistbaar is het dat de kapiteiD Janssen bet recht bezat zoo te schrijven. De zaak is zoo eenvoudig mogelijk. Artikel 8 der Grondwet is duidelijk: „Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te open baren, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet." Welke militaire reglementen of wetten nu ook mogen bestaan om dit heilig recht van 't Neder landsche volk te beperken, zij zijn onwettig. Zoo lang een officier schrijft op eene wijze die hem niet verantwoordelijk stelt voor de wet, m. a. vv. zoolaDg hij geeu delicten door middel der druk pers pleegt, is hij vrij man om te schrijven wat en over wat hij wil, even als ieder ander zijner landgenooten. In het tegenwoordig geval heeft de heer Janssen over iets geschreven dat reeds honderden malen vóór hem door anderen in- en buiten de Ver- tegenwoordiging tot eeD onderwerp van kritiek was gemaakt en de vorm van zijne opstellen is in de verste verte niet van dien aard om slechts aan de strafwet te kunnen denken. Wij zullen niet vervallen in eene opvijzeling van de vrijheid van gedachte of drukpers, een onderwerp dat zich zoo uitmuntend tot het schrij ven van gezwollen beschouwingen leent, maar kunnen, zoo al niet onzen wrevel, dan toch moei lijk ons leedwezen onderdrukken over het feit dat de Nederlanders onder een Ministerie, aan welks hoofd de grondlegger en grondvester van onze constitutioneele instellingen staat, in twee categariën worden gesplitstzij die bet vrije genot van de bepalingen der Grondwet hebben, en zij voor wie die bepalingen een doode letter schijnen te zijn. Nu wij eenmaal geconstateerd hebben dat de, heer JaDssen geen erger misdrijf gepleegd heeft, dan gebruikmaking van zijn grondwettige rech ten, wier handhaving de Koning aan het Neder landsche volk gezworen heeft, kunnen we tot geen andere conclusie komen dan dat de vervol ging, de bestraffing en het ontslag van'dien heer ten eenenmale in strijd met letter en geest der Grondwet en dus despotiek is. De bepalingen in de wet van 1851 omtrent het ontslag van de officieren veranderen niets aan deze meeDing. Het heet daar o. a. „Geen officier kan uit den dienst worden ont slagen dan 3". Wegens gedragingen of daden in het open baar of wegens openbare geschriften, waardoor de waardigheid van den officiersrang, de eerbied voor den persoon des Konings en de grondwettige instellingen of de krijgstucht bepaaldelijk worden aangerand." Wij kunuen in de geïncrimineerde artikelen, niets vinden waarop deze alinea van toepassing zou zijn. Of moet men artikel 8 der Grondwet zóo inter preteeren, dat de woorden „behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet" voor offi cieren iets anders beteekeneu, namelijk behou dens hunne verantwoordelijkheid volgens de wet van 1851? Dit zou ongerijmd zijn en men kaD bij eene gezonde opvatting niet anders aannemen, dan dat die alinea eerst op den officier toepasselijk is, waDneer deze zich omtrent die onderwerpen in openbare geschriften op een terrein .bevindt, dqt hem aan wettelijke vervolging zou blootstellen. Uit al 't voorafgaande ziet men dat de zaak dood eenvoudig is, zoodat zelfs een kind haar vatten kan. Lange bescbouwingen waren niqt noodig. We hopen-dat-'t ons-gelukt is in het boven staande, hoe beknopt ook, al het onwettige en het willekeurige vau bet ontslag aan den heer JaDssen oneervol gegeven, te hebben doen uil- komen. Aan allen die overigens meer van deze zaak wenscben te weten, die een kijkje willen nemen in de militaire rechtspleging, die een eigen oordeel wenschen te vestigen of de kapitein Jans sen niet of wel op middeleeuwsche wijze behan deld is geworden, kunnen wij zeer aanbevelen de lectuur der brochure vod den heer Mr. E. Bergsma, rechter te Leeuwarden, en die van den ex-kapitein Janssen zelf, waarin zijn tweede adres aan de Kamer is afgedrukt. Leiden, 39 November. Reeds in een vroeger Kamer-overzicht hebben wij met aanhaling van gegevens uit de Memorie van Beantwoording op Hoofdstuk V kortelijk uiteengezet wat er met 't Hillegat, zijnde het vaarwater dat het Haringvliet en het Volkerak verbindt, aan de hand is. Daaruit zal men dan ook gezien hebben dat het eene bij uitnemendheid technische quaestie betreft, zoodat 'l ons niet bevreemdt dat de Kamer veelzijdige inlichtingen van deskundigen verlangt om eene overtuiging te vestigen over de al of niet noodzakelijkheid van 't toestaan van eene som van f 650.000, waarop de kosten voor de verbete ring van bewust vaarLwater worden begroot. In de zitting van de Tweede Kamer van giste ren, waarin na herhaald uitstel dit werk bij art. 83 van de begrooting van Binnenl. Zaken aan de orde werd gesteld, is de behandeling opnieuw verdaagd, en nu tot aan de behandeling van het laatste artikel der begrooting. Hoewel bij de aanvankelijke bespreking vaD den..post, van onderscheidene zijden betoogd werd dat de overgelegde 9tukken van deskundigen niet voldoende waren ter beoordeeling van het werk, eene meening die door anderen en door den Minister van Binnenl. Zaken weersproken werd, zou de nieuwe verdaging wellicht niet hebben plaats gehad, zoo niet aan het slot van het debat door den Voorzitter werd medegedeeld, dat bij van den Minister van Marine ontvangen bad eene kaart nopens de laatste opname van het Volke rak, vergezeld vaD een rapport van den chef der hydrographie, den 23sten November jl. door den Minister toegezegd. Het waren deze stukken die tot berusting in het voorstel van den heèr Fransen van de Putte tot verdaging hebben geleid. Daarna werd een tweede artikel, welks behan deling was uitgesteld, in beraadslaging gebracht, hl. art. 89 waterweg van Rotterdam naar zee.) Deze post werd goedgekeurd, echter niet dan nadat de heer ~Nierslrhsz twijfel had geopperd aan den goéden ailoop van dit werk, eene mee ning die door den heer Fransen van de Putte en den Minister van Binnenl. Zaken krachtig wederlegd werd. De heer v. d. Putte constateerde dat tot dusver alle verwachtingen van den wa terstaat omtrent dit werk gebleken waren juist te zijn. Nu reeds geilt men 850 el buiten het duin 3 a 4 el water, terwijl schepen met 32 palm diepgang binnenkomen. Aan het welslagen van het werk hechtte hij meer dan voor twee of drie jaren. J O H A N DUVE, OF MERSCHENLKFDE ER BIJGELOOF. NAAR HEX HOOGDU1TSCH VAN :EJ:M:IIiI:E iHEHsriLiciiis. Vervolg. In de plaats van fakkels had men dien avond wijselijk die groote lantaarns genomen, welke men nog tegenwoordig, hoewel in veranderden *orm, bijna iederen avond in de residentie kan zien. De storm en de regen zouden de fakkels uitgeb)uscht hebben. Onze dokter had zijn besluit spoedig genomen en evenzoo spoedig uitgevoerd. In het volgende oogenblik stond hij naast de koets, waarin een deftig man van gelijken leeftijd als de dokter zat. „Mijnheer Johan Duvel" riep Horn verheugd, God zendt u op mijn weg." „Ei, ei, beste dokter," antwoordde Duve ver wonderd, „gij zijt toch overal, en zeker weer op weg om zieken te helpen." „Nu dat brengt mijn beroep mee, merkte de dokter aan. „Hier is echter een ongeluk geschied. Op korten afstand van hier werd midden in de stad, een mensch vermoord." „Groote God!" riep Duve, terwijl hij zelf on middellijk de draagkoets verliet, „breng mij er heen, lieve vriend I Misschien kuuüeu wij nog hulp aanbrengen." „Dat dacht ik ook," hernam de arts. „Wil daarom een der bedienden bevelen, ons met de lantaren te volgen." Zwijgend ging Horn vooruit naar de plaats des ongeiuks. Toen nam hij den bediende de lantaren uit de hand en lichtte den vermoorde in het aangezicht. „Het is den zoon van de beul," sprak hij laDgzaam eD op vasten toon. De bediende, welke uit nieuwsgierigheid naderbij gekomen was, stoof verschrikt achteruit en zoebt de duisternis op. „Het is een menscb," voegde Johan Dtive er' met luider stemme bij, „dat is genoeg. Waar breDgeu wij den ongelukkige heen?" „In den kleinen Wulfesborn woont zijn vader," merkte Horn op. „Zullen wij hem daarheen bren gen? Ik zal dan zijne wonde, welke zich aan den hals bevindt, onderzoeken." De bediende kwam op bet geroep van zijn heer langzaam en verlegen nader. „Haal de draagkoets, l^laarten," zeide DuVë vriendelijk, en weldra stond deze gereed, om zoo- als de bedienden meenden, hun heer op te nemen. „Leg den ongelukkige voorzichtig in de koets," gebood Duve verder, „misschien leeft hij nog." Maarten had aau de overigen gezegd wie de vermoorde was. Geen hand verroerde zich om aaD het bevel van den heer te voldoen. Verbaasd zag Duve hen aan en schudde toen misnoegd hel hoofd. Het was een indrukwekkend tooneel, een hoogst schilderachtig nachtstuk, zoo als in verloopen eeuwen niet tot de zeldzaamheden behoorde. Overal donkere, onheilspellende nacht, geqn straatverlichting, de regen stroomende uit het zwarte hemeldak, de huilende wind in het ijzig noorden. En hier de vermoorde in het diepe slijk der toenmalige straten, omgeven door menschen van tegenstrijdigen aard en eene schemerachtige ver lichting, ja, omgeven door de edelste menschep- min en bet sterkste vooroordeel van ruwheid en bijgeloof. „Het is den zoon van de beul," waagde einde lijk een andere knecht op te merken. „Gij moet nog naar de bijbellezing, Hennig," zeide Johan Duve met bewonderenswaardige zachtmoedigheid. „Mij dunkt, gij hebt het hoofd stuk over de liefdé tot den naaste geheel ver geten. Wie is mijn naaste? Hebt gij ze Vergeten, de schoóne en zoo stichtende geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan? De knecht was als verstomd, maar bleef toch even als de overigen onbeweeglijk stttan. „Nu, dan zie ik dat vVij beiden waarlijk zelf de handen móeten 'uitsteken, dokter," ging Duve na eene korte poos voort. „Wij zullen zoo bang niet zijn om dieD armen zondaar, dien de Heer ook zeker in zijn paradijs zal opDemen, aan té vatten." „Licht bij!" gebood de dokter kortaf. De beide mannen hieven den ongelukkige op, om hem in de draagkoets te drageu. „Wat houdt hij hier zoo vast?" Het was een pakje, misschien gaf dit ophelde ring over den moordenaar. De dokter kon niet dan met groote moeite het pakje uit de verstijfde hand bevrijden. Hij opende het en hield verbast een ketting omhoog. „Wat is dfrt?" (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 1