Donderdag
23 November.
N°. 3617.
A». 1871.
EIDSCB
DAGBLAD.
PRIJH DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden3.00.
Franco per post.3.85
Afzonderlijke Nommers0.05.
Deze Courant wordt dagehjkt, met uitzondering van
Zen- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS IJ Kil ADVERTENTIES
Voor tederen regel0.1S.
Grootere letter, naar de plaatsruimte die tij beslaan.
Lelden, 23 November.
Ce behandeling van de begrooting voor het
Cil«tl. van Justitie schiet niet erg op. In de
iBig van de Tweede Kamer op gisteren is men
tuanede niet zeer gevorderd. De Kamer stond
nnen tijd stil bij de Vde afdeeliug {Kotten
,/t Igemeene of rijkspolitie in take van jacht
liuchtrij). Het was de heer van Lijnden van
denburg die zich, met het oog op hetgeen
er in de Kamer had plaats gehad ten op
tie van het Mannheimsche tractaat omtrent
zalmvisschenj, bezwaard gevoelde met de
uwe regeling dezer aangelegenheid, gelijk zij
d plaats gevonden bij Kou. besluit van 10 Oc-
iber jt., dat alweder onder pressie van onze
«buren ten nadeele der Nederlaudsche visscherij
>vss uitgevallen en waartoe volgeusspr.de Koning
tiet bevoegd was.
Terwijl de heer Begram zich hij deze bestrij
ding aausloot, werden de geopperde bezwaren
egeugesprokeu door de heereo Bredius, Cremers
i de Ministers van Financiën en van Justitie.
Op eene door den heer Idzerda gedane vraag,
gaf de laatste Minister te kennen, geen tijdstip
le kunnen bepalen, waarop eene voordracht tot
herziening der jacht en visscherij zou kunnen
ivordeu aangeboden. Artt. 1720 van deze afdee
liug werden hierop goedgekeurd.
Bij artikel 21, regelende de tractementen der
rijksveldwachters, waarbij tevens eene vermeer
dering van het personeel werd voorgesteld, had
lussclien den heer van Eek en den Minister een
woorden wis eling plaats. De heer van Eek, vree-
zende dat de voorgedragene maatregel het tot
stand komen eener z. i. uoodige politiewet zou
kunnen verhinderen wenschte, in afwachting daar
van, het tegenwoordige aantal dier ambteuaren
'net uitgebreid maar daarentegen hunne bezoldi
ging verhoogd te zien. De Minister van Justitie
verklaarde dal bedoelde wet voorbereid werd,
uiaar dat tot de indiening niet in zoo korten tijd
kon worden overgegaan, als de heer van Eek
verlangde.
Hij moest dus het amendement van dien afge
vaardigde bestrijden. Dit werd ten slotte met 48
legen 21 stemmen verworpen.
Hierna werden de artikelen 21—30 der vijfde
aldeeling achtereenvolgens goedgekeurd.
Bij de Vide aldeeling Kosten der gevangenissen)
werd een amendement van den heer de Bruyu
Hops, om wegens het wenschelijke der vermeer-
toing vau het toezicht in de gevangenissen,
W. 31 (tractementen van beambten en bedienden 4000)
le verhoogeu, verworpen met 46 tegeu 14 stemmen.
De ant. 31—40 der Vide afdeeling en 41 der
Vilde afdeeling (jeiouuien) werden achtereenvolgens
goedgekeurd en de verdere beraadslaging over de
laatste afdeeling tot heden verdaagd.
In de Wekker ontmoeten wij het antwoord van
den heer J. A. van Dijk alhier, op het vroeger
in dit blad vermeld schrijven van den heer de
Witte van Citters. Het is van den volgenden inhoud
vOver de bezoldiging der Hulponderwijzers le's-Gra
«cnhage: Ik heb inijn stukje over bovenstaand
onderwerp geschreven met het zalig bewustzijn,
dat ik mijn plicht deed.
Of het voor de belanghebbenden iets goeds zal
uitwerken, is niet te bepalenmaar zeker is het
dat ik er aangename gevolgen van ondervonden
heb. Van verschillende zijden heb ik blijkeD van
sympathie ontvaDgen, van Hulponderwijzers en
Collega's niet alleen, maar ook van particulieren
't hooggeplaatste personeu, die de zaak met
fust ter hand illen nemen.
Ook u, geachte Vriend, beu ik dank verschul
digd, dat gij mijn schrijven uit het Vaderland
0,ergenomeu en het met een welwillend woord
bij uwe lezers ingeleid hebt. Daardoor hebt gij
■"ij het voorrecht geschonken, dat ik vereerd
word met een antwoord van Mr. J. de Witte
'on Citters te 's-Gravenhage.
Dat antwoord had bijna niet gunstiger kunnen
uitvallen. De oud-schoolopziener, als ik 't wel
heb thans lid der Plaatselijke Schoolcommissie,
beeft mijne denkbeelden bestreden op eene wijze
die in mij de overtuiging heeft gevestigd, dat ik
voor eene goede zaak strijd; op eene wijze, die
naar ik hoop, in hem de overtuiging zal wekken,
dat hij op grond van zijne eigene argumenten,
'erplicht is mij zooveel en waar hij kan te
helpen.
Io de hoofdzaak zijn wij het eens: het belaog
van het onderwijs staat op den voorgrond. De
onderwijzers zijn om de school, niet de school
om de onderwijzers, zegt Mr. d. W. v. C. Ik zeg
het hem van ganscher harte na, en juist omdat
de belangen van beiden zoo innig samenhangen,
heb ik mij de vrijheid veroorloofd een woord
in het belang der onderwijzers te spreken, mee-
nende daarmede het belang der kinderen tevens
te bevorderen. Op merkwaardige wijze komt mijn
tegenstander mij hier te hulp. Zie welk tafereel
hij vau Den Haag ophangt. MeD zit er opgescheept
met een zoodje „hulponderwijzers, wien het aan
kunde of geschiktheid ontbri ekt, en ook die wel
geschikt en bekwaam ztju, maar die om aller
hande redenen 's-Gravenhage niet willen ver
laten. Beide die klassen van hulponderwijzers
blijven dan tot hunueu dood en zelfs de bekwamen
verroesten meestal na eenigen tijd." Dat zegt de
man, die het beter weet dan de meesten, die
over de zaak schrijven. Ik vraag u, of het nog
treuriger wezen kon. Wat moet dat voor een
boeltje wezen? Aan de eene zijde knapen en
jonge menschen, die pas komen kijken, aan de
andere zijde die roestige rommel 1 Is het niet
meer dan noodig, dat er aan zulk een toestand
eeu eind gemaakt wordt? Iu 1858 reeds heb ik
in ditzelfde blad voorspeld, dat het onderwijs
een ongelukkige toekomst zou tegengaan, als men
aan de hulponderwijzers der volksscholen geen
fatsoenlijk tractement wilde toekennen. De toen
malige schoolopziener, de heer d. W. v. C., was
het niet met mij eens: de tractementen moeten
laag blijven, dat zou den lust opwekken om
vooruit te komen. Natuurlijk, zonder geld om
boeken te koopen kan men voortreffelijk studee-
ren, zonder geld om te reizen en te verblijven
kan men voortreffelijk overal mededingen. Zie
nu, welke schoone vruchten dat stelsel gekweekt
heeft. De man, die het beter weet dan de mees
ten die schrijven, moest het erkennen: Zelfs de
bekwamen verroesten meestal na eenigen lijd. Aller-
naïefst laat hij er op volgen: „Die toestand is
reeds nu niet bevredigend." Dat zal wel waar
wezen. Verbeeld u eene fabriek inet verroeste
werktuigen, een leger met verroeste wapenen,
eeu schrijver met verroeste stalen pennen, eene
school met verroeste onderwijzers! De schrijver
heeft zich een oogenblik ongerust gemaakt, dat
wij het niet vatten zouden en verzekert ons
daarom plechtig, dat die roest hinderlijk is. Vonr
mij was die verzekering niet noodig, ik weet
het, helaas! maar al te wel. Gelijk de roest het
ijzer verteert, zoo verteert de nijpende zorg voor
het dagelijksch brood de beste krachten van
lichaam en geest.
Mij dunkt, het geneesmiddel ligt voor de hand
Men geve betere loonen en men zal beteren ar
beid verkrijgen. De heer van Cifters is ook in
dit opzicht van mijn gevoelen. „Alles," zegt hij,
„zou gevonden zijn, als de bezoldiging van elk hulpon
derwijzer naar zijne bijzondere verdiensten kon bepaald
worden." Ziedaar juist wat ik wensch. De flinke,
degelijke, voor zijne taak volkomen berekende
hulponderwijzer ontvange een belooning, dat
hij er, wel eenvoudig maar toch fatsoeolijk, van
leveD kan. Aan elke school met een talrijk hulp
personeel zou ik minsteDS twee hulponderwijzers
wenschen, die van hunne wedde fatsoenlijk met
vrouw en kinderen zouden kunnen bestaan. Dat
dit bekwame lui moeten wezen, spreekt van zelf.
Ik verlang de verhooging der wedde niet als
een aalmoes, maar als een eerlijk verdiend loon.
„Dan is alles gevonden'" zeg de heer v. C., en
ik klap in beide handen, dat ik deze gulle be
kentenis ontlokt heb aan een legenstander, die
het zoo goed weet.
„Doch," laat hij er ontmoedigend op volgen,
„dat kan wel een bijzonder hoofdonderwijzer,
het bestuur eener staatsschool kan het niet."
Waarom niet? De heer v. C. zwijgten met
reden.
Het Gemeentebestuur kan wel andere ambte
naren, b. v. de beambten der gemeente-secretarie,
den gemeente-apotheker en wie al ineer naar
verdienste beloouen, alleen de onderwijzers der
jeugd niet, dat moet het aan den hoofdonder
wijzer eener bijzondere school overlaten, die vaak
de middelen om bet te doen niet bezit. Zoo spreekt
een man, die met bet toezicht op het onderwijs
belast is, wat moet men wel van anderen ver
wachten? Is het te verwonderen, dat knappe
ouders opzien of zij te Keulen zeker natuurver
schijnsel booren, wanneer gij hun vraagt of zij
hun zoon ook voor het onderwijs willen laten
opleiden? Is het te verwonderen, dat verdienste
lijke hulponderwijzers, zoo zij nog kunnen, eene
betrekking den rug toekeeren, waarin zij zwaren
arbeid moeten verrichten voor een zeer gering
loon?
Al kon evenwel hot Gemeentebestuur een loon
naar verdienste geven, toch zou volgens den heer
v. C. de toestand van de ouderwijzers en dus die
van de scholen in Den Haag niet verbeteren.
„Nog verergeren zou bij, werden de jaarwedden
verhoogd." Ik geloof deze gevolgtrekking te
mogen makende tegenwoordige toestand is
niet bevredigendbij verhooging der jaarwedden
wordt hij slechter; derhalve bij verlaging der
wedden wordt hij beter; uitmuntend wordt hij
als de wedde geheel wegvalt, alleruitinuntendst
wanneer de hulponderwijzer nog geld toegeeft.
Men kau het eens probeeren. Baat het niet, het
schaadt niet. In het stelsel van den heer v. C. is
aan die scholen met hare onderwijzers die óf
verroest zijn, óf de bekwaamste niet uitgezon
derd spoedig verroest zullen wezen, toch niet
veel te bederven.
Wanneer ik mij al verblijd, dat rneu mij met
zulke wapenen bestrijden moet, dat er niets, dat
schijn of schaduw van een argument heeft, tegen
mijne redeneering is in te brengen, dan moet
ik toch openlijk mijn leedwezen uitspreken, dat
men met mijne mede-onderwijzers, waaronder,
wat de heer v. C. ook zeggen moge, knappe,
verdienstelijke mannen gevonden worden, van wie
ik ten volle handhaaf, wat ik in inijn vorig schrij
ven gezegd hdb, zoo omspringt, als de heer v.C.
gedaan heeft.
Ik ontzeg hem het recht daartoe. Zijn er wer
kelijk onbruikbare, onbekwame mannen ouder
de Haagsche hulponderwijzers wederom her
haal ik wat ik gezegd heb men zende hen
weg; uiaar om de zonden van enkelen Stelle
men niet het geheele corps ten toon, make men
niet het geheele openbaar lager onderwijs der
Resideutie tot een voorwerp van spot. Als het
waar is, wat de heer v. C. gezegd heeft, dan
al waren de hoofdonderwijzers nog veel bekwamer
dan zij zijn is het heele openbare onderwijs in de
Residentie geen enkelen stuiver waard, is iedere cent,
die er aan besteed wordt, in het water geworpen.
De heer v. C. werpt mij tegen, dat het moei-
l.jk, zoo niet onmogelijk is, een ongeschikten
hulponderwijzer te ontslaan.
Ik wist het niet. Ik heb mij altijd verbeeld
dat ik aan de gemeente mijnen arbeid verkoop
tegen zooveel loon; dat de gemeente van mij
koopt goede waar voor goed gelddat de ge
meente mij mijne wedde ten volle moet uitbetalen,
maar dat ik haar goed onderwijs moet leveren.
Doe ik mijn plicht niet of niet goed, dan heb ik
het aan mij zeiven te wijten als de gemeente
zegtIk kan u niet langer gebruiken, gij krijgt
uw ontslag. Zoo had ik 't mij voorgesteld. Dat
er behoorlijk gewaakt wordt tegen willekeur is
natuurlijk en billijk. Verlang ik van de gemeente
goed loon, ik verlang van den onderwijzer goed
werk. Welke moeilijkheid er in gelegen kan
wezen om een onbekwaam of ongeschikt onder
wijzer te ontslaan, kan ik niet vinden.
De heer v. C. beroept zich op mijn tegenwoordige
betrekking. Tot zijn naricht diene, dat ik in de
achttien jaren, die ik hier iu Leiden als hoofdonder
wijzer heb doorgebracht, nooit eenig verschil met
een enkel hulponderwijzer gehad heb; dat er
nooit ernstige reden van klagen geweest is maar
dat ik van een ongeschikt hulponderwijzer, een
„die slap is in zijn onderwijs, zoodat hij de kin
deren niet doet vorderen", wanneer mijn zede
lijke invloed onvermogend mocht wezen om zijne
fouten te verbeteren, het ontslag onmiddellijk zou
voordragen, al was hij mijn eigen zoon. Ik ga
verder. Noch de schoolopziener, noch net Dage
lijksch Bestuur, noch de Gemeenteraad ik
durf het met vrijmoedigheid verzekeren zou
den een oogenblik aarzelen om den ongeschikten
arbeider weg te zenden.
Maar, voor zoover mij bekend is, noemt ook
niemand van deze heeren eene kleinigheid, wat
„maar al le dikwerf oorzaak is, dat eene geheele
school door de onbekwaamheid van een enkel
persoon niet is wat zij wezen moet." Neen waar
lijk, dat is ook naar inijn oordeel geen kleinig
heid, bet is eeD zaak van het grootste belang,
waartegen met kracht gewaakt, die met de streng
ste straf gestraft moet worden. Wel verre dus
van toe te stemmen, dat het voorschrijven van
het geneesmiddel, zooals de heer v. C. het noemt,
mijn stelsel omverwerpt, verklaar ik, dat het
juist een van de hechte grondslagen is, waarop
het is gebouwd: zwakheid is hier plichtverzuim.
De heer v. C. geeft mij de les, dat ik niet
mag redeneeren van den prijs van koffie op dien
van thee, van het werkloon van den arbeider
op het veld tot dien op de fabriek. Lessen ont
vang ik gaarne: men is nooit te oud om te
leeren. Hier evenwel had hij de moeite kunneu
sparen. Aan eene vergelijking van den arbeid
heb ik mij niet gewaagd, oindat die niet te pas
kwam. Ik heb er alleen op gewezen, dat men
bij de toekenning van het loon bij allen vau het
zelfde beginsel dient uit te gaan en alleen den
arbeid in rekening te brengen. Dat men den
onderwijzer bij andereu achterstelt, dadr kom ik
tegen opdat men hem minder geeft dan hem,
naar stilzwijgend erkend wordt, eerlijk toekomt,
dóartegen heb ik bezwaar. Meende het Dage
lijksch Bestuur der Residentie, dat de hulpon
derwijzer naar zijnen arbeid wordt betaald, dan
kwam het argument niet te pas, dat anderszijn
lust om naar kleine plaatseu te solliciteeren zou
verminderen.
De heer v. C. zegt meer. Hij is van de bil
lijkheid der verhooging niet meer overtuigd. Is
die overtuiging met wat goeden wil zoo
moeilijk te verkrijgen? Ik spreek nu niet vau
ongeschikte of onbekwame menscheD, maar van
degelijke, wel ontwikkelde ouderwijzers, die met
lust eü ijver, met hart en ziel, den dagelijkschen
arbeid, die lichaam en geest afmat, verrichten.
Als ik in aanmerking neem, welke gewichtige
diensten zij aan de maatschappij bewijzen, en
wat zij voor hun wedde van f 250 tot f 700
daarvoor in de plaats kunneu krijgen, dan zijn
er niet veel becijferingen noodig, om tot het be
sluit te komen, dat het loon veel te laag is. Maar
dat is mijne meening en de heer v. C. stelt er
de zijne tegenover. Ik dien daarom meer aan te
voeren. De hoofdonderwijzer verdient in den
Haag f 1400 tractement, eene vrije woning, vrij
vuur en licht. Stel dat te zamen op f 2000.
Laten wij den eersten hulponderwijzer vooreen
oogenblik mét hem vergelijken. Als ik aan 'den
arbeid van dezen eene waarde toeken gelijkstaande
met de helft van dien des hoofdonderwijzers, en
dat is eer te laag dan te hoog, dan kom ik tot
eene wedde van f 1000. In 's-Gravenhage is het
tractement van den hulponderwijzer der eerste
klasse f 700, er zijn zelfa^scliolen, waar zulk een
titularis vergeefs gezocht wordt, waar de hoogste
rang tot de tweede klasse behoort en zich met
f 600 tevreden moet stellen. Ga ik na, wat ik
van mijn inkomen van bijna f 3000 doen kan,
dan vraag ik nog eens: is het zoo moeilijk, de
overtuiging te verkrijgen, dat de hulponderwijzers
veel te laag bezoldigd worden? Wil de heer v.
C. waarlijk het belang van het onderwijs dienen,
hij helpe mede oin de onbillijkheid te doen op-
houdeunog eens de heer v. C. zegt het
ook de onderwijzers zijn om de kinderen, daarom
moeten zij hunnen moeilijken arbeid inet blijmoe
digheid en niet al zuchtende en klagende vol
brengen.
De heer v. C. zegt dat ik weet, wat ik eigen
lijk niet weet. Ik, die zoo lang hulponderwijzer
aan eene openbare school te 's-Graveuhage ge
weest beu, weet volgens hein zeer goed, dat het
tot de groote zeldzaamheden behoort, dat een
onderwijzer in zijne pogingen om hetzij elders,
hetzij te 's-Gravenhage hoofdonderwijzer te worden,
blijft falen. Ik antwoord in mijn tijd, van 1846
tot 1854 behoorde het tot de overgroote zeld
zaamheden, wanneer er een slaagde. En al slaagt
iemand ten slotte, is dit een reden om den ar
beider, zoolang hij in dienst der gemeente is, zijn
loon te onthouden? Bovendien, ieder die eenige
ervaring op dit gebied bezit, weet zeer goed, dat
er zijn, die wel op de school, maar niet op een
vergelijkend examen schitteren kunnen; deze
brave, trouwe, talentvolle werklieden wordeu
in het stelsel van den heer v. C., tot altijddurende
armoede gedoemd. Daarom noem ik het verder
felijk voor het onderwijs. Hij beroept zich meer
malen op mijne persoonlijke ervaring. Ik zal een
oogenblik zijn voorbeeld volgen. Aangenomen dat
er onder de tegenwoordige hulponderwijzers zijn,
die in wetenschappelijke ontwikkeling te kort
schieten; weet hij wel, dat hem omtrent dezen
de meest mogelijke zachtmoedigheid betaamt?
Weet hij wel, dat wij als kweekelingen verfoei
lijk slechts onderwijs gehad hebben? Weet hij
wel, dat hij al den tijd, dat ik die lessen be
zocht heb, lid en secretaris der Plaatselijke