N°. 3600. Vrijdag A0. 1871. 3 November. FeuiUeton van het „Leidsch Dagblad". OP WILHELNISHÖHE LEIDSCB DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post.3.85 Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zen- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJM DER ADVKRTKNTIKN Voor iederen regel0.1 Grootere letter* naar de plaatsruimte die zij beslaan. STAATSFINANCIËN EN BELASTINGHERVORHING, VIII. Thans is liet oogeublik dóór om te verklaren (si wij ons scharen aan de zijde van de regee rt, die, uu er nieuwe lasten van de natie gevergd soeteo worden, door eene nieuwe directe belas- uug, de income-tax genaamd, tot eene matige hoogte opgevoerd, in de stijgende behoeften van tos budget wenscht te voorzien. Het komt ons ivor, dat zoodanige belasting met vrucht onder scheidene onzer meest verkeerde belastingen ge heel kan vervangen en in ons belastingstelsel eene omwenteling veroorzaken, welke langzamer haod tot de verrassendste uitkomsten zal leiden. Geheel eens zijn wij het met Mr. F. N. Sic- kenga, waar hij in zijne verhandeling „eene Suauciëele hervorming" zegt: (Noodzakelijkheid bestaat tot herziening van 'i samenstel onzer belastingen, of liever tot hul diging en toepassing daarbij van een leidend tfinsel, het beginsel van evenredige verdeeling van Men over allen. Hoe dat beginsel, dat wordt toe gegeven, in toepassing te brengen Door een van beide: een rente-, of een inkomsten-belasting: Ttrlium non datur." Gelijk de kuudige schrijver, hebben ,wij dus vrede met eene Rijks inkomsten-belasting, doch wij wenschen haar niet als impöl unique. Zij inoet in 's Rijks belastingstelsel eene plaats innemen nevens de grondbelasting en nevens de directe verteringsbelasting. Dan wordt het beginsel, dat ieder bijdraagt in verhouding tot zijne krachten, zoo zuiver mogelijk bewaard. Dit is bok de bedoeling der Regeering. Zij beschouwt haar voorstel als eene zuiver personeele belasting, waarin ieder voor zijn per soon moet bijdragen, naarmate van zijn persoonlijk Inkomen. De nieuwe belasting gaat alzoo rechtstreeks op het doel af, waarnaar men tot dusver langs al lerlei wegen streeft: het zooveel mogelijk gelijk verdeelen van den nieuw op te leggen last over de ingezetenen, ieder naar zijn vermogen. Het zooveel mogelijk gelijk verdeelen, zeggen wij, want volmaaktheid is niet te bereiken en dus moet men zich tevreden stellen met hetgeen daaraan 't meest nabij komt. En dan zien wij in de inkomsten-belasting, looals de Regeering die wenscht in practijk te keDgen, niet alleen de eigenschap dat zij van ille thans bestaande belastingen de eenvoudigste natuurlijkste is, maar ook dat zij, binnen de grenzen van het bereikbare, aan de hoofdvereisch- ten eener goede belasting voldoet, zoodaoig als die door de meest geachte economisten opgegeven zijD, als daar zijn billijkheid, mindere omslach tigheid, meerdere vrijheid voor den burger en vooral ook minder kostbare perceptie. Tot hare fanatieke bewonderaars behooreo wij niet. *J Bijdragen tot de keuois tao het Staata-, Provinciaal- en Gemeeniebeatnur in Nederland. Wij beschouwen haar niet als ideaal-belasting, maar, gelijk bij den beer van Houten, hangt onze sympathie voor baar wel degelijk af waarvoor en hoe zij gelieven wordt. Het best zouden wij, ten opzichte onzer meeuing over de theoretische voortreffelijkheid der income- tax, voegen in de categorie, die de heer N. G. Pierson in zijne strenge entiek over de theorie der inkomstenbelasting aldus omschrijft: „bet is volstrekt onwaar, wat sommigen be weren, dat een voorstander der income-tax, om consequeDt te zijn, deze belasting noodzakelijk bij uitsluiting van alle auderen als iuipöt-unique moet aanbevelen; zulk een logische noodzakelijk heid bestaat in geenen deele. Vooreerst toch kan men de income-tax goedkeuren, schoon men vele van hare gebreken doorzietmen laat zich dan door die gebreken niet weerhouden om haar in te voeren, wanneer zij voor een matig bedrag geheven wordt, zoodat hare onbillijkheden, naar men vermoedt, practise i weinig zullen beteeke- nen." Wij hebben ons, wat de practische zijde betreft, afgevraagdwaarvoor moet zij ingevoerd worden Ons antwoord op die vraag is breedvoerig neer gelegd in de reeds geleverde beschouwingen. Er zijn naar onze innige overtuiging nieuwe lasten noodig. Bij de verbruiksbelastingen wen schen wij niet verder ter markt te gaan, en zelfs de nog bestaande geleidelijk af te schaffen. De som der directe belastingen, die nog ver achter staat bij die der indirecte belastingen, achten wij voor opvoering alleszins vatbaar. Daarin zien wij de juiste richting, waarin iedere belasting hervorming zich bewegen moet. De rationeelste uitweg om daartoe te komen is dan gelegen in bet heffen van eene income-tax, omdat wij ons daardoor in een stelsel begeven, dat, boe men er ook over moge denken, verre de voorkeur verdient boveu de bestaande wijze om bet geld uit de banden der ingezetenen in de schatkist te doen overgaau. Deze korte, maar, naar wij meenen, openhartige en eenvoudige blootlegging onzer denkwijze over de wenschelijkheid der invoering eener inkomsten belasting, voert als van zelve tot de vraag nopens de practische uitvoerbaarheid van het middel. Het hoofdbezwaar achten de tegenstanders hierin gelegen, om met eenige juistheid de hoegrootheid van ieders inkomen te weten te komen. Hier vooral doet men 't argument klinken, dat men de burgers tusschen hun beurs en hun geweten plaatst, en dus de zedelijkheid der natie op eene ware proef stelt. De kleine fortuinen of zij, die vaste, bekende inkomsten trekken, zullen worden getroffen, beweert inen al verder, maardegroote fortuinen kunnen niet gecontroleerd worden. Het wetsontwerp huldigt het 6telsel van eigen aangifte en de verschillende inkomsten zijn ge classificeerd. Zeer zeker wordt dus veel aau de eerlijkheid van de burgers overgelaten, maar niet welk recht zou men ous betwisten vertrouwen te stellen in de eerlijkheid der burgerij? De Gids, Januari-nommer 1871. Wij spreken niet eens van de taak van het college van zetters, en het hooger beroep bij Gedeputeerde Staten, de openbaarheid der kohie ren als repressieve middelen tegen kwade prac- tijken; maar wenschen te blijven bij het punt, dat men de goede trouw en eerlijkheid van ons volk aprioristisch in twijfel trekt. Wij voor ons durven het in de verte niet vooronderstellen, dat, wanneer men het aan de goede trouw der menschen overlaat, de meesten zedelijk zoo diep gezonken zouden zijn, dat zij een lagen diefstal zouden plegen ten koste van hen, wier inkomsten bekend zijn, te schandelijker naarmate de overtreder rijker is. Ook hier verwachten wij van de vrijheid gunstige gevolgen. En die is waarlijk genoegzaam bij het wetsontwerp gewaarborgd: door eigen aangifte met classificatie te verbinden en van het zuiver inkomen zoo juist mogelijke omschrij vingen te geven. Het woord inquisitoriaal is gebruikt, maar zal het niet van den ingezetene zelf afbangen om iedere onaangename aanraking met den fiscus te vermijden? Een ander bezwaar is de bekendheid der fortuinen. De neiging bestaat om het bedrag van zijn fortuin voor 't oog van 't publiek verborgen te houden. De geheimhouding is bovendien noo dig voor den bandelaar en industrieel, wiens crediet in de waagschaal kan worden gesteld, als de beperktheid zijner middelen aan het licht komt. Bekendheid met het vermogen zou ook de kinderen tot verkwisting leiden. Oppervlakkig schijnen deze argumenten niet van juistheid ontbloot. Toch zien wij er meer schijn dan wezen in. „In de wet," zegt de Memorie van Toelichting, „is het stellige verbod opgenomeu, bij de aangifte de vraag te stellen naar de bestanddeelen der inkomsten, zoodat, wanneer verschillende inkom- steu genoten worden, noch uit de aangifte, noch uit den aanslag op het kohier op te maken is, welke inkomsten uit bezit en welke uit anderen hoofde genoten worden." Aan het college van zetters is overigens stipte geheimhouding opgelegd. De buitenwereld zal dus even wijs blijven als zij tot dusver is, d. w. z. dathnen zoowel in de stad als op 't platte land zeer goed de ingezetenen zal kunnen aanwijzen die rijk, rijker en 't rijkst zijn, zonder het juiste bedrag der schatten te weten. Toch kunnen wij bier eene opmerking niet weer houden, die 't argument van de bekendheid der fortuinen nog al verzwakt. Wij wijzen n.l. op de lijsten van de hoogst aangeslagenen in 's Rijks directe belastingen, die ieder jaar geregeld open baar worden gemaakt en waaruit men toch zeer zeker gewichtige consequentiën kan maken om trent de fortuinen van de betrokken ingezetenen. En wat het crediet van den industriëel of han delaar betreft, ook dit argument kan niet ernstig gemeend zijn. Hoe kan de bekendheid van het zuiver inkomen van dien geëerden stand af breuk doen aan zijn crediet! Indien een koopman of industriëel vóór de invoering van de income-tax steeds soliede is geweest, steeds de wissels nauwkeurig gehono reerd heeft, kortom, zijne verplichtingen eerlijk is nagekomen, wie ter wereld zou dan zijn crediet limiteeren, indien het bleek dat 't bedrag zijner zuivere inkomsten niet buitensporig hoog is of niet in evenredigheid met zijn uitgebreid crediet? Maar keeren wij de zaak eens om, door het geval te stellen dat een handelaar of industriëel zich in eene hoogere klasse aangeeft, om daardoor grooter crediet te verwerveo, of zijn gevestigd crediet te handhaven: dan is't in de eerste plaats een vrijwillige daad, ten andere straft de man zelf zijn bedrog, door meer te moeten betalen. Ook de ijdelen, die zich hooger opgeven, betalen dan voor deze ijdelheid belasting. Maar afgeschei den daarvan hechten wij al zeer weinig er aan, dat zij, die crediet verleenen, voortaan de kohieren als maats'af van hunne operatiën zullen nemen. En wat het kinderachtig argument aangaande de kinderen betreft, vragen wij, of 'tniet meer van de richting der opvoeding zal afhangen, of een kind als verkwister of als fatsoenlijk mensch opgroeit. Dit zijn zoo ongeveer de algemeene hoofdbe zwaren, welke men tegen deze belasting, vooral waar het 't opwekken der hartstochten geldt, pleegt aan te voeren. Ons bedunkens zijn die, naar wij meenen aangetoond to hebben, niet on overkomelijk te achten en belemmeren zij dus geenszins de practische uitvoerbaarheid van deze belasting, waarover wij het laatste woord nog niet hebben geschreven. Lelden, 3 November. De Burgemeester, Hoofd van het Gemeente bestuur van Leiden, herinnert den belanghebben den, die de toepassing verlangen van eene der bepalingen, vermeld in de artt. 2831 der Wet van den 26sten Mei 1870 Staatsblad n°. 82), betrekkelijk de grondbelasting, dat zij verplicht zijn van alle stichtingen, herbouwingen, bij- of opbouwingen, of gedeeltelijke vernieuwingen, in de termen der wet vallende, binnen drie maanden, na de geheele of gedeeltelijke ingebruikstelling der gebouwen, aangifte te doen bij het bestuur der gemeente, waar de eigendommen gelegen zijn, ter wijl die aaugifte, rechtstreeks, zonder tusschenkomst van derden, van tien tot drie uren, met uitzonde ring van Zon- en feestdagen, ter Secretarie dezer gemeento kan geschieden. Door de Kamer van Koophandel en Fabrieken alhier is het onderstaand adres ingediend aan de Tweede Kaïner der Staten-Generaal „Sinds jaren is door de Kamers van Koophan del en Fabrieken, en met name ook door de Kamer van Leiden, aangedrongen op de afschaf fing van het recht van patent. Waar de gelegen heid zich aanbood is telkens die aandrang her nieuwd, en de redenen waarom van de zijde der bedrijvige klassen zoo standvastig tegen deze, in het bijzonder op de bedrijvigheid gelegde, belas- in hel jaar 1807. (Historisch rerhaaL) [Vervolg.) Alles wat de moederlijke bezorgdheid kan be ienken, hield zij hem voor; maar toen zij zag, fat haar zoon met vastberadenheid bij zijn be- tluit bleef volharden, werd zij boos Eerst toen bij haar uiteenzette, hoeveel zij zou kunnen bijdra gen om den schat van haren voortvluchtigen vorst te 'edden, gelukte het hem haar allengskens voor zijne plannen te winnen. Nu zij eenmaal besloten had er zich mede te bemoeien, kwam haar alles in een geheel ander licht voor. Zij zag het gevaar niet langer in of liever dat gevaar kreeg aantrekkelijkheid voor haar en zij beloofde ein delijk alles te doen wat haar zoon verlangde. „Zon er niemand onder de dienstboden zijn, dien men als verrader te vreezen heeft?" vroeg de luitenant. „Het zou bet beste zijn de dienstboden geheel oningewijd te laten. De twee meiden sluit ik gedurende den nacbt in hunne slaapkamers op. Van de beide knechts laat ik den eenen, Andreas, voor een paar dagen naar huis gaanreeds sedert lang vroeg hij verlof om zijne onders eens te bezoeken." „Dat valt goed. En de andere?" „De andere zou zooals gij weet, een gat in den dag slapen als men hem niet riep, daarenboven is Jacob een goede, eerlijke ziel, die men desnoods zou kuunen vertrouwen. „Des noods, ja, wij zullen zien of bet noo dig is." „Laat in ieder geval den gebeelen nacbt een licht in de voorkamer branden, het zal ons een teeken zijn dat alles in orde is. En vergeet vooral niet eeDS na te zien of bet slot der schuurdeur in goeden staat is." „Dat zal ik doen, God geve dat alles goed gaat I Wat zal mij de tijd lang vallen. Ik zal de mi nuten tellen in angst en vrees, totdat gij hier zijt. Ik bid u om 's Hemels wil, wees toch voorzich tig, overweeg en overleg alles en zoodra gij iets bespeurt dat u dreigend toescbijut, aarzel dan toch niet om u door de vlucht te redden. Geef mij de hand daarop dat gij dat doen zult." «Daar is mijne hand er op, moeder, dat ik voorzichtig zijn zal en Maar uu moet ik weg. Vaarwel moeder 1" „Vaarwel, mijn jongen 1 Vergeet niet hoe lang mij de tijd zal vallen eer ik u in veiligheid weet!" De jonge officier omhelsde zijne moeder en haastte zich om zijn paard te bestijgen. Toen hij in de duisternis van den laten avond Wilhelmshöhe, bereikte en voor den stal af steeg, kwain Willem hem te gemoet om hem het paard af te nemen. Voor omtrent een half uur was ik ginds, fluis terde hij, terwijl hij met de hand naar de woning van den inspecteur wees. „Welnu?" vroeg Mensing. „De inspecteur heeft uiet de anderen gesproken, ge weet wel, met „Ik weet het, ik weet het, en zijn ze bereid V' „In den aanstaanden nacht, op slag van hall'elf, zullen ze in het boscb zijn tusschen het water en den linkervleugel van 'i, kasteel, „Dat is braaf van henl En gij, heeft de stal meester u al gelast?" „Ja, hedenmiddag. Hij heeft mij den bagage wagen en de twee paarden aangewezen, die ik moet nemen om er voor mijnheer den inspecteur goederen mede te vervoeren. Het kun wel nacht worden, zeide hij, en nieineud behoefde er iets van te vernemen; bet zou mij wel onverschillig zijn waartoe de inspecteur den wagen gebruikte en daarbij legde by den vinger op den mond. De goede stalmeester deed zijn uiterste best om mij het zwijgen aan te bevelen." „Voortreffelijk," zeide de luitenant lachend, „zoo zal liet lukken, mijne moeder is ook verwittigd. We zullen dus den wagen bij haar in de schuur brengen, en dan te zamen overleggen wat er verder te doen staat. Wij rijden van hier naar het dorpje Mulang, dan slaan we de laan naar Schönfeld in, van daar naar de Fulda, die we bij den nieuweu molen overtrekken, en dan eindelijk naar de hofstede mijner moeder." „Vijf uren in het rond," zei Willem, „keu ik den weg des uaclils eveu goed als bij dag." „Dat weetik, Willem, en dat stelt mij gerust. Nu moet ik eens gauw naar Seitz ombem mede te deelen, wat ik alzoo gedaan heb." De luitenant begaf zich naar ,de woning van den inspecteur. In T voorbijgaan van 'l kasteel, werd hij door den kolonel Lacroix aangespro ken. „Monsieur Mensing!" zeide hij, „gij komt als ge roepen. Gij zijt een Duitscher. Gij zult dit briefje dus beter kunnen verstaan dan ik. Lees dal eens eu vertel me dan eens of het van een Duitscher of van een Franscbman komt."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 1