N°. 3514. A". 1871, Woensdag 26 Juli. NOG EENS NAAR DE STEMBUS. r, Mr. A. VAN HETTINGA TROMP; H. N. VEEFKIND. Feuilleton van het Leidsch Dagblad". Ondermeester. LEIBSCII DAGBLAD. PBIJS UEZEB COURANT. 1 Voor Leiden por 3 maanden. Franco per .post Afsonderlyke Nominees 3.00. 3.85 0.05. Deze Courant wordt dagiijks, met uitzondering van Zen- en Feestagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVKRTKNTIKN. Voor iederen regel Grootere letter» naar «Ie plaatsruimte die zij beslaan. Jif -I De heereD Mr. A. Van Hettinga Tromp en U. N. Veefkind werden bij de jongste verkiezing voor den Gemeenteraad, respectievelijk door 377 en 309 kiezers waardig gekeurd om bet lidmaat ■chap vao den Raad te vervullen. -Neemt men in aanmerking dat beiden nieuwe mannen wareD, en tegenover een paar raadsle den ftonden, die gedurende vele jaren de ge meente hebben vertegenwoordigd, dan was die uitslag inderdaad in hooge mate bevredigend en bemoedigend. De heer Scheltema, wien niemand groote be- kwaamheid zal ootzeggeu, die zich gedurende zijn veeljarig lidmaatschap zeer verdienstelijk heelt gemaakt, zoodat de stad zijner inwoning hem in menig opzicht dank verschuldigd is, heeft thans zoo beslissend mogelijk verzocht van de stemmen zijner medekiezers verschoond te blijven. Vele kiezers mogen hierdoor leed gevoelen, het staat aan hen oin daarvan langs een anderen weg of door andere middelen te doeu blijken, ipaar :teer zeker is de grootste dienst, die zy thans den beer Scheltema kunnen bewijzen, hem niét meer tot de door hem nedergelegde open bare betrekking te roepen. Nu dus van den heer Scheltema geen sprake ineer .kan zijn, lijdt 't geen twijfel of de aange wezen ingezetene om hem te vervangen is de lieer H. N. Veefkind, de man die reeds zonder eene langdurige openbare loopbaan de gemeente Leiden veelzijdig aan zich verplicht heeft. De aanspraken van den heer Veefkind om voor de gemeente- belahgeu sp te treden, zijn nog vermeerderd door doorslaand blijk van vertrouwen dat ruim een driehonderdtal ingezetenen hem op 18 Juli heeft geschonken. De'gronden die wij destijds tot ondersteuuing der candidatuur van den heer Veefkind aanvoerden, werden in alle opzichten door ons gehandhaafd, ja wij hebben 6edert nog meer doorslaande bewijzen kunnen waardeeren, die het karakter én de rechtschapenheid van den heer Veefkind eer aandoen. Een ieder die met ons bekend is met de loyale wijze waarop de heer Veefkind zich tegenover den heer Scheltema gedragen heeft, zal op dien lot' niets afdingen, en 't minst de heer Scheltema zelf. Houden wij ons dus overtuigd, dat de kiezers die den 18 Juli den heer Veefkind stemden dit thans opnieuw zullen doen en wij vertrouwen te vens dat oaze geestverwanten, die uit achting voor den persoon en de bekwaamheden van den heer Scheltema, dien laatsten kozen, thans niet zullen aarzelen de» heer Veefkind met hun vertrou wen te veieeret). Wij sporen overigens tot eene trouwe opkomst' aan en verzoeken dringend de lakenswaardige slem versnippering, die in de vorige week ruim een tweehondertal kiezers op bijna even zoovele per sonen deed stemmen, na te iaten. Even als die van den heer Veefkind, schijnt ons ook de verkiezing verzekerd van den heer Mr. A. Van Hettinga Tromp. Vooral nu de heer Scheltema niet meer deel van den raad uitmaakt, schijnt 'tons toe dat de heer Tieleman weinig kans heeft om herkozen te worden en aanspraak op herkiezing kan doen gelden. De heer Scheltema was eeu finantieele specia liteit bij uitnemendheid, de heer Van Netting^ Tromp staat eveneens bekend als zeer bedreven op financieel en staathuishoudkundig gebied. Van den heer Tieleman kunnen wij niel alleen, niet hetzelfde zeggen, maar wij welen niets van hem dan dat hij de man is van 't stokstijf beliouif, de man die door eene kiesVeieèn'iging tot lid van de Provinciale Staten voor Alplien uerd aan bevolen, als i,iemand die steeds getoond hee/t het hoofd te hunnen en te willen bieden tegen de moderne begin selen, die diep doordrongen is van het verderfelijke der moderne beginselen in Stut, Kerk en School." Reeda had de heer Van Hettinga Tromp op 18 Juli, 52 stemmen rneer dan de heer Tieleman, zoo dat 't meer dan waarschijnlijk is, waar de heer Tieleman zich bovendien nog niet uitgelaten heeft over de al of niet aanneming van 't lid maatschap waarvoor hij openlijk bedankt had, dat de heer Van Hettinga Tromp zal worden gekozen. Maar die waarschijnlijkheid mag niet tot lauw heid leiden en daarom moeten dezelfde krachten 'ingespannen worden als bij de vorige verkiezing. Wij blijven dus dringend 't vertrouwen der kiezers inroepen voor de candidaten van Het Alge meen Belang. Men plaatse daarom op 't wit stembriefje op 't blauw stembrietje KWEEKELINGEN. I. Hel lager onderwijs heeft dat punt van over eenkomst met de staatkunde dat ieder zich het recht aanmatigt daarover te oordeelen niet alleen, rnaar ook Ie beslissen, te veroordeelen zelfs. Maar het onderwijs is niet zoo goed als de staatkunde in staat zich te verdedigen, destaats- man lacht zeker in zijn vuistje als hij onkun digen ziet beslissen over zaken die mannen naar het vak in verlegenheid brengen. Men stoort zich niet aan de lieden en daarmede is het uit. Bij het onderwijs is het geheel anders, iedere be oordeeling heeft invloed, iedere veroordeeling is een nederlaag. De staatsman mag lachen bjj iedere dwaasheid die hij over de staatkunde hooit uitkramen. De onderwijzer moet beven hij iedere dwaasheid die hij op het gebied van het onder wijs hoort of leest, want daaruit kan het een of ander volgen dut hij niet kan keeren en dat toch, volgens zijne overtuiging, zoo geheel en al verkeerd is. Waarvandaan dat groote verschil? Misschien is wel de oorzaak daarin te zoeken, dat de staatkunde altijd vrij is geweest, dat zij bare geheimen, en geen op- en toezicht heeft, dat zij het tegenwoordige verzwijgt, het verledene slechts gedeeltelijk onthuld en in de toekomst laat zien door een bril waarvan de kleur en soort van glazen naar willekeur worden veranderd, dat zij haar mond gebruikt om te zwijgen, vrij iü hare handelingen blijft, de ooren stopt voor het gebabbel van ouwetende en betwetende, zicb weinig bekreunt over de gevolgen, zich de ver diensten toekent van hetgeen gelukt, eu andere de sïhuld geeft van hetgeen misluktterwijl het arme ingelukkige lager onderwijs op een geheel ander standpunt staat. Van de oudste tijden af slaaf en Onderdaan der kerk, gaat hij nog gebukt onder lasten die de gevolgen dier slavernij zijn. Men behoeft geen onderwijzer te zijn om als zaakkun dige beschouwd en behandeld ie worden, volstrekt niet. Ieder die zich maar laat hooren, le recht of te onrechte, komt er niet op aan. leder geeste lijke, Goddank zonder onderscheid van godsdienst, |vroeger was dat anders) ieder die een academi sche graad bezit, is een opvoed- een onderwijs kundige, niet alleen in de oogen van het volk maar ook in die der regeering. Wat zoude men er wel van zeggen, indien men rechtsgeleerden tot hoofdingenieuren of inspec teurs van den waterstaat, onderwijzers tot inspec teurs van den geneeskundigen dienst, geneeshee- ren tot directeuren van 's Rijks stapel- en con structie-magazijnen te Delft maakte? Wat zoude men zich met de zaak vroohjk maken. Welnu, dat geschiedt toch letterlijk met het onderwijs. De lagere scholen staan onder toezicht van L°. Den Minister van Binuenlandsche Zaken; i°. De provinciale inspecteurs; 3". De schoolop zieners; 4'. Do raden der gemeente; 5*. Burge meester en Wethouders; en 6°. De schoolcommis- siën, uitmakende een personeel misschien van 6 a 7000 personen. Hoe veel? neen, hoe weinig! onderwijzers zijn daaronder, en dan rekenen wij nog de adviserende stemmen niet, wij bedoelen de dames, die, als natuurlijke opvoedsters harer kinderen, hare echtgenooten weten te beduiden hoe het zou gaun als zij iets te zeggen hadden. Hoe weinige mannen van het vak, hoe weinige zaakkundigen, onderwijzers of schoolopzieners, die door veeljarige oudervinding eigeulijk alleen bevoegd moesten ziju om over zakeri van het onderwijs te oordeelen, men ook moge vinden onder hen die het geheele ouderwys besturen met hetgeen daaraan verbonden is, de evenre digheid is nog veel erger lusschun de zaakkun digen en hen, die zonder officieel kaïakter alleen omdat zij zich verbeelden iets van de zaak te weten, het durven wageu óf over de zaak óf over hel personeel óf over beiden den staf te breken. lu den laalsteu lijd hebben velen hun aandacht gevestigd op de kweekelmgen. Men vraagt zich af, of het niet beter ware deze af te schaffen eu hulponderwijzers in hun plaats le nemen, want hulponderwijzers zijn toch altijd bekwamer, het ouderwijs door deze gegeven moet beter zijn eu de sclioolkindereu zullen er bij winnen. Tot deze redeneering is men gekomen omdat de lagere school niet voldoet aan hetgeen men daarvan heeft verwacht. Men vraagt zich niet af Hebben wij ook te veel, hebben wij ook het onmogelijke verwacht? Kunnen de lagere scho len voldoen aan al hetgeen van haar wordt ge vorderd Dat vraagt men niet, men geeft de onderwijzers de schuld en als deze onaantastbaar zijn dan de kweekelingen, die kunnen zicb niet verdedigen, dus weg! geen kweekelingen ineer! Alvorens over de kweekelingen zelve te spreken, dienen wij te vragen of de kwaal niet elders zit? en zoo dit het geval is of de afschaffing van het kweekelingenstelsel geen onvoorzichtigheid zou wezen die juist de kwaal zou verergeren. De heer De Vrieze te Kampen zeide bij de vergadering van het schoolverbond le Zwolle: „Wij hebben te Kampen uitmuntende onderwij zers. De schoolgebouwen en schoolmeubelen kun nen niet beter wezen, alle schoolbehoeften worden in ruimen overvloed verschaft, en toch is het onderwijs niet goed, en toch kunnen zelfs de beste leerlingen het examen niet afleggen benoo- digd om op de burgeravondschool te worded toe- gelalen." De heer Vrieze was eerlijk genoeg le erkennen dat de onderwijzers geen schuld aan de zaak hebben. Op andere plaatsen zegt men maar dat de kweekelingen er geen goed aan doen, men wil een geneesmiddel, een zeer ge vaarlijk geneesmiddel gebruiken alvorens men met den oorsprong der kwaal onbekend is. Wij gelooven dat de kwaal niet in maar buiten de school te vinden is. Wij inéenen dat de ware naam der ziekte is: De school is niet vrij, de ouderwijzers staan onder te veel opzicht. Zij moe ten aan te veel eischen voldoen, zij zijn ten laatste geen meesters in hun eigen scholen meer. Gesteld dat op een plaats een schoolcommissie van 5 leden is, bestaande uit eeu wiskundige, ÏËTS TJIT MET 'LEVEN VAN EEN atsti [yptf aEirc ik: cm: -a. ikt - oh -a. t z isr, naverteld. „In het jaar 1816," zoo vertelde mij de reeds bejaarde kruidkundige Renaud, „schreef ik als jongste klerk op het kantoor van den deurwaar-, der Benoit, die toen in het 'kleiDe stadje St. Nicolaas du Pont woonde, -een -weinig bekend oord in Lotharingen. Mijn vader had vijf kinde- '»eo, Iwee-zonen en drie dochters, was postknecht I en verdiende jaarlijks vierhonderd franken; het> •is I-dos te begrijpen of wij iederen dag volop te i eten hadden. 8 Ik «was juist mijn zeventiende jaar ingetreden, en het verdroot mij zeer, uog ten laste mijner ouders te zijn, toen plotseling bet befaamde be-. «U»i» -van Koning Lode wijk XVIII verscheen,, waarbij bepaald werd dat in elke gemeente eene onbezoldigde vereeniging zou worden opge richt om bet lager onderwijs na te gaan en aan te moedigen. Nooit heeft het ons in de laatste jaren ont broken aan verordeningen, bevelschriften en be sluiten, betreffende het lager onderwijs, maar des te ir.eer aan geld. Geld was er altijd te krijgen voor Koningen, Keizers, Prinsen, bisschop pen, ministers, generaals en soldaten, maar voor de ontwikkeling van het volk en ter belooning der onderwijzers waren de kassen immer ledig. Maar, daar in die dagen van grooten hongers nood een klein broodje van drie pond 4 franken kostte, Mr. Beooit mij geen halven cent loon uitbetaalde en allen, die zich aan het onderwijs wijdden, vrij waren van den krijgsdienst, zoo besloot ik, schoolmeester te worden. Slechter plan had ik niet kunnen hebben; beter ware het voor mij geweest, zoo ik dienst had genomen, of bij een kruidenier suiker was gaan stampen en de klanten bedienen, maar als men zeventien jaar oud is, ziet men alles van de schoonste zijde, en het ambt van schoolmeester scheen mij toe het edelste en eervolste van alle -betrekkingen te ziju. Om kort te ^g&an, 13 October 1816 verliet ik St.-Nicolaas-du-Pont met een aanbevelingsbrief van den Kanunnik De Briqueville aan den heer Bernard, pastoor in het dorp, genaamd Chène- Fendu; ik bezat 30 stuivers, twee hemden, een paar schoenen en eenige bovenkleeren, die ik, in een doek geknoopt, aan mijn wandelstok droeg. Mijn eenige vrees was niet als ondermeester te worden aangenomen. Ik wandelde door Luneville, Blainonten Heining, en te Lorquin gekomen, vroeg ik den weg naar Chène-Fendu, want de groote weg hield hier op, en ik was bang om te verdwalen. „Sla rechts af!" zeide mij een zwaarlijvig man, die dood bedaard voor zijn deur zijn pijpje rookte, en toen ik opwandelde, riep hij inij toe: „wacht eventjes ik zal je een eindje op den weg helpen, ge zoudt je kunnen vergissen." En de vriendelijke man ging met mij mede tot aan het eind van hetdorp; hij was mank, en zoo geschonden van de pokken, dat ik zijns gelijke Dog nooit gezien had; zoo al voort wandelende vroeg hij mij wat ik ging doen te Chène-Fendu. Ik antwoordde hem, dat ik daar als schoolmeester hoopte geplaatst te worden. „Droevig bestaan," zeide hij, het hoofd schud dende; „droevig baantje! maar, men moet leven. Kijk, ziedaar de weg, langs de Sarre, altijd recht uit. Binnen twee uren zijt gij te Chène-Fendu." Ik bedankte hem voor zijne goedheid en begaf mij vol moed op weg. Het was reeds vrij koud; de gure wiodvlageu vau den herfst zweepten de dorre bladeren voor mij uit; hier en daar zag ik troepjes kleine kinderen bezig met nog enkele koeien te laten grazen. Dit is ook al, wat ik mij herinner. Als men eene bróód- winning zoekt, heelt men geen oog, ook niet voor het schoonste land, inen is bezwaard met zijn droevig lot, en bepeinst en overdenkt dit altijd. Ik kwam vrij laat in Chène-Fendu, de avond begon te valleneenige kleine lichtjes dansten op het waterspiegel in de rivier. Dit was het dorp, aan de oevers van de Sarre Rouge gelegen. Nader gekomen vroeg ik den weg aan eene oude vrouw, die ik, tusschen de schuren en de mestvaalten bezig zag met twee geiten voor zich uit te jageo, ik vroeg haar, waar de Pastorie was. „Die is daar," zeide zij, mij aan liet einde van een smal steegje rechts een huis wijzende, een beetje grooter dan de andere, omgeven door een tuintje en een witten muur, en met eene breede trap voor aan den gevel. Al mijn angst kwam terug; langzaam ging ik langs het smalle steegje naar beneden, en aan den voet van den trap gekomen, bleef ik een paar seconden staan om adem te halen en te denken. De blinden van de woning waren ge sloten, niets bewoog zich, iets verder aan den

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 1