MILITAIREN TOESTAND TAN NEDERLAND kapit. van de 3de kl. (naar ouderdom van rang), den lsten luit. P. G. Van Enst, van het reg. gre nadiers en jagersbij het 8ste regiment, tot majoor, den kapit. B. J. F. Prager, van het 6de reg.; en tot lsten luit. (n. o. v. r.), den 2den luit. G. P. Cheriex, van het korps. B1NNEIVLAND. 's-Graveniiage, 8 Juni. De voorstellers van het ontwerp tot bevordering van een geregelden stoom vaartdienst tusschen Vlissingen en New-York, de heeren 's Jacob c. s. hebben breedvoerig ge antwoord op het eveneens uitgebreid voorloopig verslag, nopens het onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer. Waren de bezwaren aldaar ge opperd veelvuldig en breedvoeriggemotiveerd.de voorstellers hebben zich tot taak gesteld ze te wederleggen en daarbij nieuwen aandrang te voegen om de aannemelijkheid en noodzakelijk heid van hun voorstel te betoogen met het oog op het algemeen belang van uitbreiding van handels en scheepvaartverkeer, vermeerderd ver tier en industrieele ontwikkeling. Behalve de bij lagen beslaat het stuk 20 pag. folio druks. Uteecht, 7 Juni. Door den officier van justitie te Amersfoort is rechtsingang verleend tegen den wisselwachter te Schalkwijk, die het bekende ongeluk aan den Staatsspoorwegtrein veroorzaakt heeft, zoodat deze zaak eerstdaags voor de recht bank aldaar zal dienen. (U. D.) Groningen, 6 Juni. Met leedwezen vernemen wij, dat de rector-magnificus der hoogeschool, de hoogleeraar Dr. S. S. Rosenstein' sints eenige dagen ernstig ongesteld is. EEN WOOED over den dooe Luitenant-Greneraal "W, J. Knoop, (Overgedrukt uit hel Gids-Nummer van Februari.) III. Blijven wij dus gewapend om vreemd geweld te keeren, dat is ons belang, dat is onze plicht. Maar hoe moeten wij gewapend zijn? Ten dien opzichte kan men twee uiterste mee- niugen opmerken. Aan de eene zijde zijn er, die de verdediging van het vaderland willen toever trouwen aan het volk alleen; aan het volk, dat, geoefend in het gebruik der wapenen bij een uitbrekenden oorlog in massa opstaat om den indringenden vijand te weêrstaan, en dat door geestdrift en door getalssterkte goed maakt, wat het te kort komt aan orde, aan oefening, aan oorlogsoudervinding. AaD de andere zijde roept men ons toe, dat wij ons krijgswezen geheel en al moeten schoeien op den Pruisischen leest. Gij ziet, zegt men, welk een geduchte kracht Pruis- sen ontleent aan zijne krijgsinstellingen; doe gij ook zoo; neem die instellingen over; bezig om te verdedigen en te behouden dezelfde wapenen, die Pruissen met zoo goed gevolg bezigt om aan te vallen en te veroveren. Met geen van die beide meeningen kunnen wij ons vereenigen, allerminst met de eerste. Wij willen een naauw verband tusschen het leger en het overige des volks; het leger moet een volksleger zijn; maar een leger moet het toch altijd blijven; het leger te ontbinden en voor de verdediging van het vaderland tegen een buitenlandschen vijand uitsluitend te rekenen op het volk, dat dan in massa de wapenen opvat, dat zou een dwaze handeling zijn, dat zou het wis verderf van Nederland aanbrengen. Maar het geheele weerbare gedeelte des volks zou geoe fend zijn in het gebruik de wapenen; is dat dan alles, is dat voldoende? Het is niets anders dan het a-b-c van het krijgswezengij hel t daar door mannen, die met geweer en sabelen kanon en paarden Weten om te gaan; maar kunnen zij vermoeinissen en ontbeeringen verduren; we ten zij in hunne behoeften te zoorzien; kennen zij hunne aanvoerders; vertrouwen zij daarop; zijn zij gewoon aan orde en gehoorzaamheid dat laatste vooral is eene hoofdzaakdat geeft vast heid en zamenhang aan de corpsen; dat is de kracht van een leger, en dat ontbreekt bijna altijd bij een onvoorbereide volkswapening. Gij beroept u op Zwitserland; maar heeft het krijgswezen al een ernstige proef doorstaan? Zie Frankrijk heden ten dage; zie hoe daar zelfs de geestdrift en de onmiskenbare dapperheid van het gewapende volk niet vermogend zijn om te vergoeden, wat er aan orde en samenhang ont breekt. En bedrieg u zeiven niet; gij zijt geen Zwitsers, gij zijt geen Franschen, gij zijt een veel minder militair volk dan die beide volkeren. De Nederlander heeft zijn vaderland lief; hij wil gaarne zich daarvoor opofferingen getroosten; hij wil gaarne daarvoor strijden en den dood bra veren; aan dapperheid ontbreekt het hem niet; hij kan een voorbeeldig, een uitmuntend soldaat worden; mits hij den tijd heeft om dit te wordeD, mits hij goed worde aangevoerd, mits hij zich aan kan sluiten bij een legermacht, waarin reeds vastheid en samenhang bestaat. Een leger in eens uit bet niet oproepen, een leger improviseren, dat gaat bij geen enkel volk zeer goed; maar dat gaat allerminst bij ons, Nederlanders. Wie zich loorstelt dat het voldoende is, bij het uitbreken van een oorlog, ons volk te wapen te roepen en dan daar dadelijk heirscharen uit te vormen, in staat om met goed gevolg het land te verdedigen, die vormt zich een droombeeld, die bereidt zich eene bittere teleurstelling voorindien de roepstem al gehoor vindt en de massa des volks de wape nen opvat, dan ontstaat hierdoor toch niets an ders dan eene gewapende menigte, zonder orde en zonder samenhang, die bij de eerste aanraking met eene geregelde macht des vijands als kaf voor den wind zal verstuiven. Wat wij hier zeggen, moge niet aangenaam of vleiend luiden, maar de waarheid is het, en die hebben wij noodig te weten; ook bij een volk is in zelfken nis kracht gelegen. De andere meening, de meening van hen, die de Pruisische krijgsinstellingen bij ons willen inënten, heeft meer voor zich dan de meening van hen, die uitsluitend door eene volkswapening onze verdediging willen verzekeren. Wij zijn van die tweede meening minder afkeerig dan van de eerste; en wanneer er alleen behoefde gelet te worden op de eischen van het krijgswezen, op de eischen van het oorlogvoeren, wij zouden geen oogenblik aarzelen om de navolging van de Pruisische krijgsinstellingen aan te bevelenwant het lijdt geen twijfel, dat door die instellingen de militaire kracht van een land in de hoogste mate ontwikkeld wordt. Maar er moet hier nog op wat anders gelet worden dan op het vermogen van een volk om oorlog te voerener moet hier ook gelet worden op de ontwikkeling, den vooruitgang, de welvaart en vooral de vrijheid van dat volk; en van dat alles zouden wij zeer veel ten offer moeten brengen, wilden wij in krijgszaken doen wat Pruilen doet: wij zonden dan zware, drukkende lasten moeten torschenwij zouden dan een goed deel van onze vrijheid moeten prijsgeven. Tot dien prijs koopt men de verzekering van de on afhankelijkheid wat duur. En dat is zeker, dat, zelfs wanneer men er eenmaal toe mocht overgaan om bij ons de Prui sische krijgsinstellingen na te volgen, dit nooit eene slaafsche navolging mag zijn. Voeren wij, voor de samenstelling des legers, bij ons de alge- meene dienstplichtigheid in, toch mag de samen stelling der officieren van het leger bij ons nooit zoo worden als in Pruisen; want niets is meer stuitend voor ons gevoel van recht en billijkheid, dan de wijze waarop bij het Pruisische leger het ofllcierkorps wordt aangevuld; niets bewijst meer dan die wijze van aanvulling, hoe weinig eerbied men daar heeft voor vrijheidlievende be ginselen. Het leger is daar samengesteld uit het geheele volk; geen stand is daarvan uitgeslo ten; wat is dus natuurlijker, dan zich voor te stellen, dat men ook uit alle standen aanspraak kan maken om officier, om bevelhebber bij dat leger te wordendat vooral de beschaafde bur gerstand, zoo rijk aan kennis, daarop aanspraak kan maken. En toch is dit geenszins zoo; de officierplaatsen bij het Pruisische leger worden grootendeels bekleed door de zonen der adellijke geslachtenen het volk zelf denkt er geen oogeD- blik aan om dit verkeerd te vinden; het onder werpt zich geheel lijdelijk daaraan. Het leger in Pruisen is dan ook een lijdelijk werktuig in de handen der regeering; liberale denkbeelden moet men niet zoeken bij de offi cieren van dat leger. In een Pruisisch militair handboek, dat over de plichten van den krijgs man handelt een boek, dat voor het overige zeer goede zaken bevat wordt zonder de minste verbloeming gezegddat de officier alleen de zaak zijns Konings moet toegedaan zijn en niets te maken heeft met de zaak van zijn volk of van zijn vader land de officier mag geen staatkundige meeningen hebben, of wordt er bijgevoegd met eene naïve teit, die onbetaalbaar is heeft hij staatkundige meeningen, dan moeten het de staatkundige rnee- ningeu van de regeering zijn. Dat belet niet, dat er onder de Pruisische officieren mannen gevonden worden, die om hunne talenten en hun karakter de hoogste achting verdienenzulke mannen zullen er denkelijk ook wel geweest zijn bij de Fransche legers, tijdens het ancien régime vóór 1789, of bij ons leger, tijdens het bestaan van de Hollandschc gardes of van het regiment Oranje- Friesland; maar toch, niemand bij ons zal naar een terugkeer van die tijden verlangenniemand wil bij ons eeue samenstelling van het officiers korps, zooals dat thans in Pruisen is samengesteld. Bleef er geen ander redmiddel over voor het behouden van onze onafhankelijkheid, dan het overnemen van Pruisens militaire instellingen, wij zouden zeggen„in 's hemels naam dan, doe ook als in Pruisen; maak vau geheel uw volk een leger." Maar voor zulk een wanhopig uiterste bestaat geen volstrekte noodzakelijkheid; en wij kunnen zeer goed op andere wijze, met minder opofferingen ons verdedigen tegen onzen machti gen vijand. Wij willen trachten aan te geven, welke middelen hiertoe moeten worden aangewend. Het eerste, het voornaamste middel, dat onze onafhankelijkheid kan verzekeren, is een goed leger; zorg dat het leger goed blijve, dat is de hoofdzaak. Getroost u daartoe eenige opofferin gen, zoo weinig mogelijk, dat stemmen wij u gaarne toe; er moet niets uitgegeven worden voor wat overtollig is; maar voor het nood zakelijke moet worden gezorgd. Staak die niets afdoende jammerklachten over de groote geldsom men, die aan het krijgswezen besteed worden, uitgaven, die geen vruchten dragen voor de wel vaart en de ontwikkeling van het volk; wat gij daarover zegt, is volkomen waar; maar het is ook volkomen nutteloos; want daardoor wordt niets veranderd of verbeterd; weet gij een middel om zonder opofferingen onze onafhankelijkheid te verzekeren, wijs het aan; en als het goed en afdoende is, wij zullen u van harte gaarne bij vallen. Staak die ijdele declamatiën over den gru wel en de ongerechtigheid van het oorlogvoe- I ren; mijn hemel! dat de oorlog een kwaad is, iedereen is daarvan overtuigd; niemand verlangt naar oorlog; iedereen zou gaarne een eeuwigdu- renden vrede, een duizendjarig rijk zien aanbre ken; een toestand, waarin „de wolf met het lam verkeert," en waarin alle volkeren door den broe derband verbonden worden. Maar nog vele ge slachten na ons zullen reeds in het kille graf rusten, voordat het morgenrood van zoo gezegend een dag de kimmen kleurt; geen verstandig mensch voorziet nog den tijd, waarop rede en deugd zoo sterk over de aarde zullen heerschen, dat daar elk onrecht, elke onderdrukking, elke dwingelandij en dus elke oorlog zal ophou den, en daarom is het de plicht van den vrijen man om gewapend te blijven tot verdediging van zijne heiligste rechten; de oorlog, dien men daar voor voert, is geen misdaad, en de krijgsman, die aan zulk een oorlog deel neemt, is geen moordenaar, de liefelijke benaming, waarmede soms de soldaat wordt bestempeld. Houd het leger in waarde, hecht u daaraan, zorg daarvoor; het moet in dagen van gevaar de steun zijn waarop gij bouwt, de vaste kern waarbij zich het overige des volks aansluit. Een voornaam vereischte om dat leger goed te hou den is, daarin zoo weinig mogelijk verandering te brengenbestendigheid geeft vastheid en kracht Meer dan eenmaal zijn door bekwame krijgs kundigen onder ons voorstellen gedaan tot eene geheele hervorming van ons krijgswezen; zells de minder bekwame, zelfs de schrijver van deze bladen, is van zulk eene handeling niet vrij ge bleven. Verschillende hervormingen zijn aanbe volen: afscheiding tusschen de vrijwilligers en de militie; vervanging van de regimenten door bataljons en nog meer andere veranderingen in de samenstelling van ons leger, zijn soms voor gesteld geworden. Wij willen hier het meer of minder goede van die veranderingen niet ter sprake brengenwij willen niet betwisten, dal sommige van die veranderiugen verbeteringen zullen zijn; maar wat wij wel betwisten, is de tjdigheid dier veranderingen. Elke hervorming bij een leger ingevoerd, hoe deugdelijk die hei- vorming op zichzelve ook zij, brengt in het eerste oogenblik toch iets onzekers, iets onvasts te weeg, wat met zwakheid gelijk staat, en daaraan mogen wij ons in dezen tijd niet blootstellen; want nic mand weet hoe spoedig wij dat leger tegen den vijand zullen moeten aanwenden. De beste han deling kan verkeerd werken, wanneer men haar op ongelegen tijd verricht; men moet het ge schikte oogenblik weten af te wachtenals het oor logsgevaar dreigende is, is het de tijd niet om de samenstelling van een leger door eene andere samenstelling te vervangen; een ruiter zal immers niet van paard verwisselen, op het oogenblik dat hij eene rivier doorwaadt? Maar eene verandering die zeer wenschelijk is, eu die zonder gevaar kan worden ingevoerd, is eene verandering in onze militiewet, waardoor de plaatsvervanging bij de militie-dienst óf geheel ophoudt, óf ten minste zeer «eldzaam wordt. Ons leger bestaat grootendeels uit militie, en die militie is bijna geheel samengesteld uit den boerenstand of uit de mindere standen der stedelijke bevolking; de hoogere standen, de standen waarbij de meeste kennis en beschaving is, onttrekken zich aan den militairen dienst; plaats vervangers treden daarvoor op. Nu is het waar, dat de bewoners van het platte land zeer goede soldatan kunnen worden; nog dezen zomer hebben wij het voorrecht gehad uitmuntende bataljons te zien, waarbij de boerenzonen uit Limburg, uit Groningen, uit Friesland, de voor naamste bestanddeelen uitmaakteneenvoudige, brave menschen, ordelijk en gehoorzaam, sterk en gehard; in éen woord, goede soldaten, die den aanvoerder zijn taak gemakkelijk en aange naam maken. Maar met al die goede hoedanig heden, die men zeer op prijs moet stellen, zou het toch wenschelijk zijn, dat er meer kennis, meer scherpte van begrip, meer ontwikkeling van het verstand bij onze soldaten voorhanden was; en dat zou men kunnen verkrijgen, wanneer de beter ontwikkelde standen van ons volk in de rijen van ons leger meer vertegenwoordigd wer den, dan thans het geval is: dan zou men ook uit de militie een goed gedeelte van het kader kunnen trekken, en daardoor later ook gemak kelijk kunnen voorzien in het voltallig houden van de kaders der schutterijen. Het hoofdver- eischte bij den soldaat is altijd de degelijkheid en deugdzaamheid van karakter, gepaard aan physieke geschiktheid; maar ook de kennis heeft bij hem hooge waarde; zij is eene kracht, die men niet huiteu rekening mag late] Wanneer alle standen vertegenwoordigd we den bij het leger, dan zou er ook nauwer y» band bestaan tusschen dat leger en het overio des volks; dan zou dat leger juister beoordeel worden en minder aan miskenning blootgestal] zijn. Nog weinige maanden geleden hoorden J] bij eene godsdienstoefening, een predikant bij hei J bed het leger voorstellen alsaandronkenschapoJ gegeven; ten aanhoore van een talrijke gemeefl werd van den kansel die blaam over het -J uitgestort; beschuldigingen even onwaai, J onbetamelijk. D'Israëli de oudere, de na van den nog levenden Britscheu staatsmatl beweert ergens in zijne Curiosities of iiieroiil dat zijne landgenooten hunne neiging tot drj kenschap hebben overgenomen vud de nl gere Hollanders; de juistheid van die beJ ring is denkelijk wel te betwisten, maar t minder goed valt te betwisten, is, dat de keuschap onder onze volksondeugden behoort, alle standen bestaat die ondeugd; maar juist: het leger, wauraau gij ze, verwijt, bestaat zijl minste, omdat daar de dronkenschap op strei wijze wordt tegengegaan. Zie daar iets, dat gij zoudt weten wanneer gij korter of langer in de rijen van dat leger hadt gestaan. De kis ten over de ruwheid en de losbandigheid i dat leger zijn overdreven en onwaar; m zelfs al waren die klachten niet overdreven, tv recht zoudt gij dan nog hebben om ze in brengen? Welk recht heeft men, over ruwt en losbandigheid van het leger te klagen, als o het samenstelt uit die standen des volks, tv, ruwheid en losbandigheid het meeste voorham zijn; als men daaraan die standen onttrekt, zulk een verbeterenden, veredelenden invloed het leger konden uitoefenen Klagen over kwaad, dat men zelf sticht, is dat goed, is recht Eene wijziging van de militie-wet, zoodat da door eene betere samenstelling van de mil wordt verkregen, zoodat daardoor alle stand worden vertegenwoordigd bij de militie, dit wenschelijk in hooge mate; maar hoe men die verandering moet komen, is minder gem kelijk te zeggen. De geheele afschaffing van plaatsvervanging is zeker het meest afdoen middelmaar zal men bij ons tot zoo iets ti nen komen 1 Kan die geheele afschaffing van plaatsvervanging niet tot stand worden gebr dan moet men ten minste die plaatsvervat zooveel mogelijk doen inkrimpen, doors moeielijk te maken; nog beter: door den pet lijken dienst aangenaam eu gemakkelijk te m en daardoor meer te doen afzien van de pl vervanging. Om het groote voordeel te verkrr van ook de meer ontwikkelde eD meer beschaa standen aan den militie-dienst te doen deelnem mag men voor die standen wel eenige vrijhei en voordeelen verbinden aan het verrichten v die dienst. Kan op die wijze verbetering worden gebra in het gehalte der soldaten van ons leger, en i men dan bij die soldaten in overvloed de standdeelen vinden waaruit de kaders kurn worden voltallig gehouden, ook ten voorde van de samenstelling van het korps officiei kan iets gedaan worden. De officieren van Nederlandsche leger staan over het algemeen een hoogen trap van kennis, vun beschaving, i verstandelijke ontwikkeling, van vaderlandse! geest; zij duchten ten dien aanzien de veis king niet met ieder ander Europeesch leger; hun midden vindt men mannen, die de lil zijn van hun stand, de hoop der toekomst; éen vereischte, en geen gering! ontbreekt ti oorlogsondervinding. Dit gebrek is hun nietes te duiden, het vloeit voort uit den aard der is het oorlogvoeren is ons vreemd, en meer dan menschenleeftijd is verloopen sinds den laats oorlog, waaraan wij deel genomen hebben, oorlogen niet, wel te verstaan, niet in Euro in Indië wel; en dus, van de krijgSondervindi in Indië opgedaan, hadden wij kunnen en mfc gebruik maken; en dat wij dit niet gedaan li ben en nóg niet doen, bewijst al weer bel krompene en kleingeestige, dat te vaak bij handelingen van ons staatsbestuur kan word opgemerkt. Nog het vorige jaar, bij de beraadslagicjB in de Tweede Kamer, is er met aandraujB gewezen, hoe voordeelig, hoe noodzakelijk M is, eenig nauwer verband te doen ontstaan M schen het leger hier te lande en het legcjl Indië. Vruchtelooze aandrang: die vertoogenljH ben niets gebaat, al is het dat men ze niel derlegde en niet kon wederleggende uiltjB grens waartoe men de regeering kon brenai was eene onbepaalde toezegging, dat on<hri(W zou worden of er weer, evenals in vorige jate d eenige officieren van het leger hier te lande g®1 detacheerd konden worden bij het leger in l™! Ja, maar, Mijne heeren de Ministers, dót is "1 niet wat gevraagd wordt; wat gij daar tod® zal weinig baten; het is niet te doen, om gedurige en belangrijke omwisseling der offici»! van beide legers te doen plaats hebben; lld,| vooral te doen om officieren van het Indisfl leger hier te lande te krijgen; om ieder,!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 2