N°. 3409. Dinsdag A°. 1871. 521 Maart. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85» Afzonderlijke Nommers0.05. üeze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zen- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTENTIKN. Veor iederen regel.vƒ0.15. Grootere letter, naar de plaatsruimte die zij beslaan. Lelden, 20 Maart. Eene zaak die in de laatste tijden veel sensatie I heeft gemaakt, is voorzeker het gebeurde met Iden heer Mr. J. J. Van Angelbeek, raadsheer in |het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië, ldie thans te dezer stede tijdelijk verblijf houdt. De adressant die zijn vermeend goed recht langs lalle hem openstaande wegen heeft trachten te bewijzen; die bij de volksvertegenwoordiging ?eD den rechter niets onbeproefd heeft gelaten loui aan te toonen dat het hem verleend eervol 'ontslag uit 's lands dienst schending der grond- |wet en dus willekeur was, waardoor hem in zijn persoon en recht werd te kort gedaan, heeft, gelijk men zich kan herinneren, na de be kende uitspraak van den Hoogen Raad der Ne- jderlanden zich andermaal tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal gewend met een uitvoerig [adres, waarbij hij andermaal breedvoerig in het (licht stelde dat een aantal beschikkingen der tegeering, de ten behoeve van den president, vice- Wsident en de leden van het Hoog Gerechtshof bij het Reg. Reglement gemaakte beschermende bepalingen, ten aanzien van hem raadsheer zijn geschonden, tengevolge waarvan hij voortdurend verd weerhouden van zijne wettelijke verplich ting tot diensthervatting, na afloop van buiten- andsch verlof, waardoor hem tegelijk voortdurend wordt tekort gedaan in de aan een raadsheer [bekomende rechten. Dit adres bij de kamer ingekomen den 23sten februari, werd gesteld in handen eener com missie, bestaande uit de heeren Mirandolle Dam, üasselman, De Lange en Heemskerk Az. Den Jöden Maart stelde zij haar rapport vast, Bat aan de Kamer het nemen der volgende con- tlusie voorstelde: 1". aan den Minister van Koloniën haren dank Ie betuigen voor de gegeven inlichtingen 2'. te verklaren dat naar hare meening het besluit van 28 Mei 1863 is in strijd met de voor schriften van het Regeeringsreglement betreffende het ontslag der leden van het Hooggerechtshof in Nederlandsch Indië; en dat het derhalve be hoort te worden gewijzigd of geheel buiten wer- ping gesteld; 8'. te verklaren dat zij het gebruik van boven genoemd besluit, gemaakt bij het besluit van den Bouvevneur-Generaal dd. 8 December 1869, n". 1 Betreurt, en het wenschelijk acht dat daarop op ecnigerlei wijze worde teruggekomen; 1'. dat aan den Minister van Koloniën deze Beslissing bij afschrift worde medegedeeld. 1 Het tvas de beraadslaging over deze conclusie flie de zitting van de Tweede Kamer van Zater- Oag geheel innam. Doch alvorens tot eene beknopte uiteenzetting tan dit debat over te gaan, laten we hier eenige kan het rapport der commissie ontleende bijzon- flerheden volgen omtrent het vroeger voorgeval lene met den heer Van Angelbeek: //Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van Jlederlandsch Indië, d. d. 19 Januari 1854, n'. 7, irerd de officier van justitie bij den raad van [justitie te Samarang, Mr. J. J. Van Angelheek pervol ontheven van de verdere vervulling zijner Betrekking. Aanleiding tot die beschikking gaven wanbegrippen zijnerzijds omtrent zijne dienstver- pouding tot het hoofd van het openbaar ministerie, Ben procureur-generaal bij het Hooggerechtshof pan Nederlandsch Indië, welke te eenen male pubestaanbaar waren met eenen geregelden gang pan zaken, en dienstrelatiën met hem onmogelijk naakten. Na bevorens, bij Indisch besluit van 4 Februari |}854, 1,0. 2, te zijn benoemd tot omgaand rechter de vijfde afdeeling op Java, werd de heer >an Angelbeek hij besluit van den Gouverneur- Generaal van Nederlandsch Indië, d. d. 19 Dec. ■1856, n'. 15, bevorderd tot raadsheer in het Hoog gerechtshof van Nederlandsch Indië. Op die be- Poeuung zijn niet zonder invloed geweest zijne proeger overigens goede diensten en zijne onder Bagteekening van 9 Januari 1854 afgelegde ver- 1 aring, houdende betuiging van zijn leedwezen len eerste, dat hij had gedwaald in zijne verhou- B'ng tot den procureur-generaal bij het Hoogge rechtshof van Nederlandsch Indië, gelijk die door f' Gouvernemt werden verlangden ten tweede at hij bij het voorstaan der aan hem als officier an justitie bij den raad van justitie te Samarang Overtrouwde zaken, middelen had gebezigd, IVe"ie zouden kunnen doen twijfelen aan den eerbied welke hij aan het hoofd van het openbaar ministerie zoo zeer verschuldigd is. In Februari 1858 begon de heer Van Angel beek bij den Gouverneur-Generaal van Neder landsch Indië te reclameren tot het bekomen van betaling eener som 6000 als tegemoetkoming voor de gevolgen van de beschikking van den 19den Januari 1854, n°. 7, waarop afwijzend werd be schikt bij besluit dd. 25 April 1858, n'. 18. Daarop wendde de heer Van Angelbeek zich door tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië tot den Koning, tot het bekomen van betaling eener som alsuu van ƒ9850, als eene gedeeltelijke tegemoetkoming mede voor de gevolgen der beschikking dd. 19 Januari 1854, n°. 7. Ook op deze reclame werd met 's Konings machtiging afwijzend beschikt. Als raadsheer in het Hooggerechtshof van Ne derlandsch Indië wendde de heer Van Angelbeek zich in Mei 1865 tot den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, met eene uitvoerige aan klacht tegen den president van het Hooggerechts hof Mr. A. J. Swart. Deze zou zich op zekere vergadering van het hof aan willekeur hebben schuldig gemaakt bij de resumtie eener civiele zaak en tevens den raadsheer Van Angelbeek op eene beleedigende wijze bejegend. Nadat de president Mr. Swart hiermede in kennis was gesteld, bood hij onmiddellijk aan de zaak door het Hooggerechtshof te laten onderzoeken.Dien ten gevolge heeft het hof in vereenigde kamers vergaderd, na te hebben inge wonnen het gevoelen van den procureur-generaal, een omstandig rapport omtrent de zaak ingediend, en daarbij als 's hofs meening opgegeven dat de heer Van Angelbeek, door eene onware voorstelling der feiten, den president en de andere leden, die in de bedoelde zitting tegenwoordig waren ge weest, verdacht had gemaakt en daardoor tevens het geheim geschonden, dat de leden van het hof, krachtens art. 41 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indië, verplicht zijn te bewaren. Het hof was van oordeel dat de raadsheer Van Angelbeek, door zóo te handelen, de waardigheid van zijn ambt zoozeer uit het oog had verloren, dat op hem moest wordeD toegepast art. 95 van het regeeringsreglement en hij derhalve moest wor den voorgedragen tot ontslag uit zijne betrekking. De meerderheid van den Raad van Nederl.- Indië was met het hof van oordeel, dat een raadsheer in het Hooggerechtshof, die in strijd met het bepaalde bij art. 41 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederl.-Indië, op de wijze waarop dit door den heer Van Angelbeek is gedaan, aan de gevoelens over aanhangige rechtsgedingen geuit, openbaarheid heeft gegeven, kwalijk kon gezegd worden de waardigheid van zijn ambt niet te hebben uit het oog verloren. Dit feit, ontdaan van alle door het hof voorgedragen nevenbe schouwingen, meende de meerderheid van den Raad, was, naar haar oordeel, op zich zelf voldoende om artikel 95 ran het regeerings reglement op den heer Van Angelbeek toe te passen. Handelingen, zeide de meerderheid van den Raad verder, als die door den heer Van Augel- beek gepleegd, konden onmogelijk worden geduld omdat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de waarborgen voor eene onvertogen rechtspraak daarmede in hooge mate op het spel stonden. De toenmalige Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, hoezeer afkeurende de han delingen van den heer Van Angelbeek, was daar entegen van oordeel dat de vraag, of de heer Van Angelbeek door de indiening van de bedoelde aanklacht de waardigheid van zijn ambt uit het oog had verloren in den zin en in de mate als bedoeld bij art. 95 van het Regeerings-Reglement, bij zoodanige beschouwing niet bevestigend kon worden beantwoord. Hij bepaalde zich dienten gevolge bij besluit d. d. 10 September 1865, om de bedoelde aanklacht te stellen in handen van den president, van het hot, ten einde, daartoe termen aanwezig achtende, van de bevoegdheid hem bij art. 51 van het reglement op de rechter- ijke organisatie en het beleid der justitie toege kend, jegens den raadsheer Van Angelbeek ge bruik te maken." Daarop volgde de bekende loop van zaken. Wat nu de discussie betrof, zij was een strijd tusschen twee rechtskundige stelsels, en gaf uit den aard der zaak aan de rechtsgeleerden en advo caten in de Kamer ruimschoots gelegenheid, om een echt wetenschappelijk debat te voeren. Met een overzicht te geven van hetgeen de heeren Van der Linden en Mirandolle aanvoer den, kan volstaan worden om de beide opiniën over dit onderwerp te doen kennen, daar de overige sprekers zich bij éen van de beide afge vaardigden aansloten. Straks zullen wij dan voorts zien, hoe een niet-rechtsgeleerde, de heer Fransen van de Putte, de twee tegenstrijdige meeningen in zooverre tot elkander wist te brengen, dat een resultaat werd verkregen. De heer Mirandolle verdedigde als rapporteur der commissie het stelsel, in hare conclusie weg gelegd; de heer Van der Linden kwam daarte gen in verzet. Deze afgevaardigde stelde eene zaak voorop, die vrij algemeen bij het geheele debat werd betracht, om nl. bij de beoordeeling van deze quaestie de persoonlijke zijde onaangeroerd te laten. Zijn grootst bezwaar was vervolgens gelegen in punt 2 der conclusie. Spr. was van een geheel tegenovergesteld gevoelen. De com missie betwijfelde daarin de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal, om het daarin bedoeld be sluit te nemen, dus ook de bevoegdheid des Ko nings, om den Gouverneur-Generaal tot het nemen van dat besluit te machtigen; want het was niet dan op machtiging des Konings gegeven, nadat de zaak rijp was overdacht en overwogen. Nu moest eerst uitgemaakt worden of dat be sluit onwettig en de Regeering onbevoegd was het te nemen, om dan tot de vraag te komen: hoe de toestand zou zijn, als het besluit van 1863 niet bestond? Die onwettigheid, of ongrondwettigheid nu be twistte de heer Van der Linden, juist krachtens het Koninklijk besluit van 1863, volgens hetwelk het besluit vau 1834 voor de leden van het Hof werd opgeheven, zoodat voortaan geen lid verlof ontvan gen zou, of.jiij moest eerst ontslag vragen. En dit hoofdzakelijk omdat 's lands dienst niet ver oorloofde, dat president en leden met verlof naar Nederland gingen zonder vervanging. Wilde men dus met verlof gaau, weluu, dan behoefde men slechts ontslag te vragendan werd men weder gewoon ambtenaar en verviel het privilegie van onafzetbaarheid. De Gouverneur-Generaal was dus bevoegd het geheele besluit van 1834 in te trekken. De redeneering gaat dus niet op, dat hier eene daad is gepleegd, waarvan men kon zeggen dat zij een achterdeur openliet, om, in strijd met het Regeerings-Reglement, te handelen ten aanzien der onafzetbaarheid. Zoo dus het systeem der commissie opging, dan moest men ook het recht op verlof creëren. Nu er geen reglement op dit stuk bestond, was de conclusie onaannemelijk, want die beoogt de wijziging of het buiten werking stellen van het besluit van 1868. De quaestie van het derde punt der conclusie kwam hier niet te pas. Wat betreurt men daarbij Het ontslag van den heer Angelheek, maar dit is een punt dat niets met het vorige te maken heeft. De heer Van Angelbeek had vrijwillig ont slag verzocht, zelfs met eenige overhaasting. Hij kreeg verlof en is vervolgens ontslagen. Het kwam hier niet te pas of de regeering daar vvèl aan gedaan had, want dan zou meu in eene appreciatie van den persoon of de ver diensten van den heer Angelbeek moeten treden en tot de vraag geraken of de Gouv.-Gen. door het ontslag goed of niet goed had gehandeld. Dit was in elk opzicht hoogst bedenkelijk, zoowel in het algemeen belang, als in het personeel be lang van den adressant. Bij den heer Van der Linden sloten zich aan de heeren Gratama, 's-Jacob, Van Eek en Kalff. De heer Mirandolle, rapporteur der commissie, ving aan met eene geschiedkundige voorstelling van de hier betrokken wetsbepalingen sedert de vaststelling van het Reg. Reglement te geven. En dan kwam hij tot de slotsom dat men met het besluit van 1S63, nooit de bedoeling gehad had, dat bij hun terugkeer in Indië de leden van het Hof hunne betrekking zouden verliezen. Het was meer eene bloote formaliteit, welke achter eenvolgens werd vervuld. Hij gaf toe dat deze tot dusver geen bezwaar had opgeleverd, maar nu was er een ander gebruik van gemaakt, en zoo kwam hij tot den persoon van den heer v. Angelbeek. Zich daarbij op het standpunt van publiek recht stellende, vroeg hij Is het besluit van 1863 goed te keureu of moet het niet veeleer uit het Staatsblad verdwijnen De zaak was immers, dat feitelijk en niettegenstaande art. 95 Reg. Regio- ment, de adressant niet door den Koning, maar door den Gouv.-Gen. was ontslagen. Dit artikel strekte z. i. in het belang en ter bevordering van eene onafhankelijke rechtspraak, en dan mogen er geen belemmerende bepalingen nopens het verlof gemaakt worden en moet in de publieke opinie het vertrouwen in de rechterlijke macht, die niet onafhankelijk genoeg zou zijn, omdat zij afhankelijk is van den Gouv.-Gen., niet geschokt worden. Dat is het publiek belang van art. 95 Reg. Reg. En nu wilde de commissie door hare conclusie de ingeslopen practijk afkeuren en verklaren dat daaraan een einde moet komen. Spr. kwam vervolgens tot n». 3 der conclnsie, waarbij betreurd wordt het gebruik, dat van het besluit vau 1863 is gemaakt. Hij is 't eens met den heer v. d. Linden, dat een debat over den per soon van den heer Angelbeek hier niet te huis be hoort; maar constateert alleen dat de conclusie betreurt het gebruik dat de Gouv.-Gen. in casu van dat besluit heeft gemaakt, en ofschoon wij hem het recht daartoe niet ontkennen, mogen wij die handeling toch betreuren. Nu zegt de heer 's Jacob: gij spreekt van eene beslissing der Kamer, er ontbreekt nog maar aan eene betee- kening bij deurwaarders exploit. Welnu, als het ontbreekt, dan kan men er zich ook niet over beklagen, doch hoe dit zij, is eene aangenomen conclusie daD geene beslissing Ziehier hetgeen de heer Fransen van de Putte in het midden bracht en dat van zooveel in vloed was op de eindbeslissing. Spr. zeide dat hij, nadat zoovele rechtsgeleerden en advocaten over de zaak hebben gesproken, zich niet op dat gebied zal bewegen, maar zich alleen stellen op het standpunt van 's Lands be lang en van de dienst. Nu zeide lieer Van der Linden wel, dat sedert 1863 geene omstandig heden waren voorgekomen, die tot ongelegenheid hadden geleid, maar na eene aandachtige lezing van de inlichtingen der regeering, is hij tot de conclusie gekomen, dat er wel moeilijkheden zijn ontstaan. In allen geval betreurt hij den loop dien de zaak genomen heeft en meent dat de regeering onverstandig heeft gehandeld. Hij meent ook dat het beginsel van de onafhankelijkheid der rechterlijke macht wel aangetast is door het besluit van den Gouv.-Gen. van 1863. Het moge niet in strijd zijn met de letter, maar zeker met den geest van het Regeerings Reglement; maar aangezien de conclusie n°. 2 wat te positief is, stelt hij voor dat gedeelte aldus te lezen: 2». te verklaren dat Daar hare meening het besluit van 28 Mei 1863 aanleiding kan geven dat in strijd met den geest en de bedoeling van art. 95 regee- rings reglement wordt gehandeld en dus behoort te worden gewijzigd." En om in n°. 4 in plaats van deze beslissing, te lezen„dit verslag." De heer Mirandolle verklaarde hierop, uit naam van de commissie, dat zij, tot bekorting van de discussiën, overnam het amendement van den heer Fransen van de Putte. De genomen beslissing deelden wij reeds mede en volstaan dus met de vermelding dat de con clusie zooals die gewijzigd door de Kamer is aan genomen, thans, aldus luidt: 1°. Aan den Minister van Koloniën haren dank te betuigen voor de gegeven inlichtingen 2°. te verklareu dat naar hare meening het besluit van 28 Mei 1863, aanleiding kan geven dat in strijd met den geest en de bedoeling van art. 95 van het Reg. Regiem, worde gehandeld en dus behoort te worden gewijzigd. 8°. Dat aaü den Minister van Koloniëu dit ver slag der Kamer bij afschrift worde medegedeeld. Hiermede was deze zaak afgeloopen. Naar wij vernemen is Fraulein Herrlinger plotseling te Keulen ongesteld geworden, zoodat de Hoogduitsche voorstelling op Dinsdag-avond geen voortgang zal hebben. Onze kunstvrienden zullen voorzeker met leed wezen vernemen, dat de dramatische zangeres mevr. Saar door de kinderziekte is aangetast en naar het Succursaal ziekenhuis overgebracht. Hopen wij dat de begaafde vrouw zich in een spoedig herstel moge verheugen. Met genoegen vernemen wij, dat J. C. H. Van Leeuwen heden de 50jarige herinnering viert van zijne aanneming als tuinknecht in den Horlus

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 1