reke^
wai
b OO;
lino
richt
mg
)miLj
o?
rdde
dat
oen
o tut?
>raai
in e:
Ii
ekei
daar
ren.
:49{
•reke
irie
na
rslp
e af
dat
op
anc
root»
ing i
ak
sal
L VOi
69.
ige?
rd
g«|
kant
sla
g.i
OY
DOg
eem
ceni!
eer:
aai
is
bi
ree
Gin
reke
187
eken, of men beschikt ook over hetgeen eigenlijk
de begrooting van 1872 behoorde. £>e begrooting
i 1872 zou dus geen batig saldo hebben en de
ofdelijke omslag van dat jaar dien ten gevolge
f 10000 hooger zijn dan anders het geval zon
zen
jet ia zeker wenschelijk die groote wisseling in
i hoofdelijken omslag, gevolg van de wijziging in
comptabiliteit gebracht, te voorkomen en naar het
rdeel van Uwe Commissie kan dit ook zeer wel
ichieden. Zij neemt namelijk de vrijheid U voor
stellen, om op de begrooting van 1871 het batig
do in artikel 1 uit te trekken tot het volle bedrag
17494.715, maar de hoogere inkomst van 10800,
aruit ontstaande, te doen strekken niet tot veria
van den omslag maar tot aankoop van effecten,
dien ten gevolge van dien maatregel de begrooting
1872 zonder batig saldo begint, dan kan hierin
orzien worden door die zelfde som van 10800
der als verkoop van effecten onder de ontvangsten
te nemen. De verandering is dan ingevoerd zonder 1
de belastingschuldigen daarvan eenigen nadeeligen
loed ondervinden. Natuurlijk dat ten gevolge van
wijziging de rekening van 1870 de eerste post
n ontvangst voor nihil zal uittrekken, omdat over
t saldo van 1868 in die post bedoeld, reeds, hoewel
d onrechte, in de rekening van 1869 werd beschikt.
OPBBENGST VAN BELASTINGEN EN HEFFINGEN.
Opcenten op 's rijks directe belastingen.
Yolgn. 4. Het zal wel geen betoog behoeven dat
t wenschelijk is de plaatselijke directe belasting
rlijks zooveel mogelijk op eene gelijke hoogte te
uclen, zoodat het verschil tusschen het een en het
der jaar voor de belastingschuldigen nagenoeg van
;ne beteekenis is; de Commissie geeft daarom in
denking om bij eene voorgedragen vermindering
ruim 12000.op die belasting dat cijfer op
volgn. te vinden en daartoe de opcenten op de
ofdsom der belasting op het personeel met 10 te
minderen, waardoor tevens op de perceptiekosten
rdt bespaard en de ingezetenen mede worden gebaat.
Daar het dienstjaar van de rijks personeele belas-
loopt van 1 Mei tot 30 April kan voor dit jaar
vermindering slechts op de rijks belasting dienst
71/72 plaats hebben, en moet alzoo voor dit jaar
artikel slechts verminderd worden met /"6494.60s
lartegen het uitgetrokken bedrag voor de plaatse-
ke belasting met eene gelijke som zou moeten ver
worden.
De Commissie stelt alzoo voor dit volgn. dus uit
trekken
Opcenten op de hoofdsom der belastingen op het
rsoneel
25 over 4 maandenf 8118.26
15 8 9741.92
17860.18.
Balen en opkomstenspruitende uit gemeente eigen
dommen en bezittingen.
Yolgn. 22. Als een gevolg van de jaarlijksche meer-
pjere opbrengst der soirées, concerten enz. dan 70
Lu de Commissie wel aan Burgemeestereu Wethou-
Brs in bedenking willen geven dit onderdeel van
lit volgn. bij volgende begrootingen tot een hooger
1 fer uit te trekken.
Yolgn. 24. Het heeft de aandacht van de Com-
issie getrokken dat de opbrengst van de bank van
ening tot zulk een laag cijfer is gedaald. Eene
r k~: I ibrengst van f 4S00.is toch slechts ruim 3 pCt.
3 ?5 in het in de bank staande kapitaal van 152770.72,
186; nvijl de interessen door de beleeners te betalen,
j Koninklijk besluit van 29 December 1345, N°. 43,
ftn vast gesteld, voorpandenter waarde van/ 199.
daar beneden op 12 pCt. 'sjaars en voor die van
.00.— en daarboven op 9 pCt. Er moeten alzoo
bank of te veel gelden zijn die geene renten
brengen of wel de administratie dier inrichting
foet te kostbaar zijnDe Commissie zou daarom
il geneigd zijn tot eene herziening van het reglement
raden, dan zij gelooft dat eerst dan daartoe de
ichikte tijd zal gekomen zijn, wanneer het concept
de regeering aan de Tweede Kamer der Staten -
leneraal overlegd tot wet zal zijn verheven.
UITGAVEN.
\ndere kosten van dagelijksch bestuur niet behoorende
lot de voorgaande afdeeling.
Yolgn. 60. Bij dit art. wenschte de Commissie op
merken dat bij aldien later mocht bepaald worden
at het groote schilderij in de raadzaal zal worden
enkr vergebracht naar het museum in de Lakenhal en
vi
epei
gee
ir dj
htii
E
it verwen en behangen van die zaal uitgaven zal
reischen, waarvan eene afzonderlijke voordracht zal
orden gedaan, zij gaarne zal zien dat deze voordracht
jdig voor dat tot de overbrenging eenige bepalingen
orden gemaakt, worde overgelegd.
'osten van werken en inrichtingen tot openbare dienst
bestemd.
Bij de overwegingen over dit hoofdstuk rees bij de
Lt710*ominissie onwillekeurig de vraag, straalt bij deze
3ei egrouting niet eenigzins eene pogiug door om dit
[s oofdstuk voor dit jaar zeer laag te ramen en daardoor
e: jnderwerpen daarvan af te laten die voorziening ver-
rt ischen Zij hoopt dit niet en vleit zich te mogen
1(jj elooven dat werkelijk niets meer dan op de begroo-
iag gebracht is voor de fabricage werken gevorderd
ordt en geene werken zijn uitgesteld met de bedoe-
og om voor dit jaar de begrooting tot een laag
ijfer te doen dalen.
Andere uitgaven, niet onder de vorige hoofdstukben
begrepen.
Yolgn. 150. Het cijfer bij dit art. zal, bijaldien de
'ommissie mag slagen U te overtuigen en alzoo Uwe
oetreding te erlangen tot haar voorstel omtrent
olgn. 1, moeten verhoogd worden met een bedrag
an f 10805,76.
De door de Commissie op de begrooting voorge
telde wijzigingen komen hierop neder dat de ont-
angsten worden verhoogd tot f 378773.59 en de
itgaven die volgens de begrooting waren geraamd
'P ƒ364637.19 te vermeerderen met 14071.76 zoodat
iet batig saldo der begrooting dan is f 64.64.
De Commissie voornoemd,
J. SCHELTEMA.
P. C. LEZ WIJN.
J. T. BUIS.
sten
gee:
we;
Pn
ver
dool
este!
vas
heb-
aan-
-eed;
oa
tin;
STATEN-GENEBAAL.
TWEEDE KAMER.
Uit het zeer uitvoerig verslag nopens het hoofd-
tuk Oorlog blijkt dat in twee afdeelingen op
len voorgrond werd gesteld, dat deze begrooting
'iet met juistheid beoordeeld kon worden zoolang
e Kamer niet in de gelegenheid was gesteld, ken-
Jis te nemen van de wijze van besteding van het
rediet 4 millioen gulden, bij de wet van 24 Juli
MO (Stbl. N°. 141) toegestaan.
Het eindcijfer zelf gaf tot beschouwingen van
wschillenden aard aanleiding. Eenige leden ver-
laarden tegen de som van 14 millioen geen be
waar te hebben, maar wel tegen die som be-
ouwd in verband met het resultaat, hetwelk
daardoor verkregen werd. Zij zouden des noods
in een zoo hoog cijfer voor de begrooting van
Oorlog kunnen berusten, wanneer men hun aan
toonde dat ten koste dier opofferingen de onafhan
kelijkheid des lands inderdaad, voor zooveel doen
lijk, verzekerd kon heeten. Maar de meening was
bijna algemeen, dat, bij den tegen woordigen toe
stand van ons krijgswezen, aan eene verdediging
nauwelijks te denken viel. Wanneer men toch
lette op de kolossale strijdkrachten, waarover de
groote mogendheden heden ten dage beschikken
en op de groote snelheid, waarmede deze tegen
een vijandelijk land kunnen worden aangevoerd,
dan scheen het inderdaad voor een kleinen staat
als de onze eene hopelooze ouderneming om zich
tegen overmachtige naburen te verdedigen. Deze
beschouwingen ontmoetten echter krachtige tegen
spraak. Zoolang in Europa macht boven recht
geldt; zoolang het systeem blijlt gelden om alle
groote politieke qnaestiën door geweld op te los
sen, hangt het behoud van den vrede van het
toeval af en kan elk jaar een nieuwen oorlog
aanbrengen. En wat de bewering betreft, dat Ne
derland zich toch niet kan verdedigen, deze be
rustte, naar het oordeel der ledeu, wier gevoelen
thans wordt teruggeven, op minder volledige ken
nis vaD de uatuurlijke kracht van ons land en
van den omvang onzer hulpmidnelen. Het terrein
tusschen de Zee en de Utrechtsche linie is, uit
militair oogpunt, het sterkste dat wellicht in
Europa wordt aangetroffen; die linie zelve is,
zonder belegering van een deel der werkeü niet
te uemen; de toegangen aan de zeezijde kunnen,
evengoed als de monden der Pruisische rivieren
door onze scheepsmacht, in verband met torpedo's
en versperringen, worden beschermd. Het ont
breekt ons noch aan geld, noch aan menschen,
en de smalle toegangen tot de Utrechtsche linie
laten geene uitbreiding der vijandelijke strijd
krachten toe. Naar het oordeel dezer leden is
eene langdurige verdediging van de hoofdpro-
viuci n des lands ook thans nog, zoo goed als in
de dagen van onze oorlogen tegen Spanje en
Frankrijk, mogelijk, wanneer slechts voldaan wordt
aau eenige voorwaarden, die tot het welslagen
der verdedigiug onmisbaar zijn. De krachtige wil
om zich tot het uiterste te verdedigen moet bij
het geheele volk bestaan en de opperste leiding
van de verdediging moet in handen zijn van een
bekwaam uiau, aau wieu volkomene vrijheid van
handelen gelaten moet worden.
De feitelijke toestand van een krijgswezen
maakte, vooral in verband met het licht daarover
bij gelegenheid der mobilisatie opgegaan, in alle
afdeelingen een punt van ernstige diseusie uit.
Het oordeel over dien toestand was algemeen zeer
ongunstig, en de verklaringen doaromtreiit door
den Minister bij gelegenheid der diseusie over het
adres van antwoord afgelegd, hadden bij menig
een bevreemding opgewekt. Men meende toch te
weten, dat bij gelegenheid der mobilisatie leem
ten en onvolkoineulieden aan den dag waren ge
komen, van zoodanigen aard, dat zij, ware ons
land werkelijk bedreigd geworden, verlammend
op de geheele verdediging gewerkt, en die zoo
goed als onmogelijk gemaakt zouden hebben, het
geen in de bijzonderheden wordt aangetoond. Als
de ourzaak van dezen toestand werd door som
migen te ver gedreven zuinigheid beschouwd.
Auderen waren daarentegen van meening dat
de reden meer in onoordeelkundig gebruik en
verkeerde verdeeling der gelden te zoeken was,
en dat er aan het noodige vooral daarom zooveel
ontbrak, omdat er steeds zooveel was besteed
voor onnoodige zaken.
Het denkbeeld doet voor dezelfde sommen een
beier resulsaat te verkrijgen ware, werd ook
door andere leden nog nader aangedrongen. Het
was, naar hun oordeel, zeer goed mogelijk het
krijgswezen in voldoenden toestand te brengen
zonder daarvoor hoogere sommen te besteden,
wanneer slechts ons stelsel van leger-iurichting
op andere grondslagen werd gevestigd en geen
weelderige organisatien in stand gehouden wer
den. Algemeene dienstplicht en eene gelocali-
seerde militie in den geest als de heer Stieltjes
verlangde, beschouwde men als het eenige mid
del om inderdaad een leger te verkrijgen, dat in
geval van oorlog iets zou beteekenen. Auderen
gingen niet zóo ver en zouden reeds tevreden
zijn wanneer, met behoud der tegenwoordige
grondslagen, het gehalte der militie, door afschaf
ling der plaatsvervangers, werd verbeterd. Heide
zienswijzen werden echter op de bekende gron-
deu, bestreden. Ten aanzien van het stelsel vau
algemeenen dienstplicht werd nog opgemerkt,
dat zoodanig stelsel alleen dau tot eene goede
uitkomst kon leiden, wanneer het Pruisische
stelsel van leger inrichting en dus ook het daar
vigerende landweerstelsel in zijn geheel werd
overgenomen, en dit scheen voor ons land toch
wel ondenkbaar. Algemeene dienstplicht, in den
zin van het Zwitsersche stelsel toegepast, leidt
slechts tot eene schijnvertooning. Vrij algemeen
was men het echier daarover eens, dat de mi-
litiewet herzien behoorde te worden en dat eene
schutterij wet, ingericht volgens het thaus weder
ingediende ontwerp, in den tegenwoordigen tijd
voor de praktijk zonder waarde en eigenlijk een
anachronisme is. Wat hiervan zij, eene zaak
scheen vast te staan, dat de toestand van ons
krijgswezen verre van bevredigend is. De inrich
ting eu het gehalte onzer levende strijdkrachten
laten veel te wenschen over en met de passive
weermiddelen is het niet beter gesteld. Terwijl
sommige leden op overlegging van rapporten
aandrongen om tot de juiste keunis van den toe
stand van ons krijgswezen te geraken, waren
anderen nteer voor eene parlementaire enquête
gestemd, die dau tevens den toestand van onze
huiën en vestingen zou moeten geldeu. Meer al
gemeen dan het denkbeeld eeuer enquête, vond
de meening bijval, dat van de zijde der Kamer
met den meesten ernst bij den Minister zelf zou
worden aangedrongen op eene openhartige bloot
legging van denj toestand. De houding der Re
geering ten aanzien van de vrijwillige scherp
schutters gaf in meest alle afdeelingen tot eene
meer of minder scherpe kritiek aanleiding. Die
houding scheen toch van zekere weifeling en
zwakheid niet vrij te pleiten. Vooral had men
daarbij het oog op de circulaire van deu Com
missaris des Konings bij den Nederlandscheii
weerbaarheidsbond van deu 22sten September
jh, waarbij zijdelings een blaam geworpen werd
op de wijze van oefening der militie. De verant
woordelijke minister van oorlog, moest, zeide
men, dergelijke inmenging van niet verant
woordelijke personen op de zaken, zijn Departe
ment betreffende, niet toelaten. Afgescheiden van
dat feit, werd in de meeste aldeelingen in be
schouwing getreden over de inrichting der vrij
willige scherpschutterscorpsen en hunne verhou
ding tot de overige strijdkrachten van den Staat.
Algemeen bracht men hulde aan het beginsel
van vrijwillige wapenoefening en aan den ijver
eu de toewijding dergenen, die getoond hadden
geene moeite te ontzien om zich te wapenen en
voor den oorlog te bekwamen. Maar even alge-
gemeen werd de militaire organisatie van vele
dier corpsen en het Kon. besluit van 12 Mei
1S67 (Staatsblad n» 49), waardoor die organisatie
was gesanctioneerd, afgekeurd. De Regeering had
zich met de scherpschuttercorpsen eigenlijk even
min moeten inlaten als met de boogschutterijen
en dergelijke vereeuigingen; maar nu dit in 1867
geschied is en de zaak in een verkeerd spoor ge
bracht, moet de Regering thans wel tusschen-
beiden komen om aau de vrijwillige wapenoe
fening eene betere richting te geven.
Bij de overweging van Hoofdstak IV .4 (Dep.
v. Justitie), is vrij algemeen geklaagd over de
schraalheid der Memorie van Toelichting, die geene
nadere inlichtingen omtrent de plannen van den
Minister van Justitie geeft. Toch zoude men daar
omtrent gaarne wat meer vernemen. De aandrang
oui hervorming van ons rechtswezen is krachtig
en rechtvaardigen hij is dat niet minder sedert
de Kamer door haar votum van Juni jl. beslist
heeft, dat zij de uitvoering der wet van 31 Mei
1361 houdende eene nieuwe rechterlijke inrich
ting, niet meer wenscht. Eenige leden verklaar
den, dat zij na hetgeen te dier zake is voorgevallen
van den tegenwoordigen Minister van Justitie
weinig voor het rechtswezen verwachten. Omtrent
zóo belangrijke vraagstukken moest, zeide men,
de Minister eene vaste overtuiging aankleven,
wil men van zijn werkzaamheid iets goeds ver
wachten. Vele leden voerden hiertegen aan, dat
elk optredend Minister van Justitie, toen eenmaal
de wet van 31 Mei 1861, in het Staatsblad was
geplaatst, gehouden was tot hare uitvoering mede
te werken, zonder daarbij zijn eigen overtuiging
omtrent de hoofdbeginselen dier wet op den voor
grond te mogen stellen. Daaruit ontstond eene
eigenaardige moeilijkheid, en men mag aau dezen
Minister de verdienste niet ontzeggen van althans
tot opheffing der bestaande onzekerheid te hebben
medegewerkt. Intusschen erkende men algemeen,
dat de Minister thans zijne voornemens aau de
Kamer dient open te leggen. Eenige leden dron
gen er op aan, dat zoo spoedig mogelijk het ont
werp eener nieuwe rechterlijke inrichting mocht
worden ingediend. Auderen konden met deze
meening met zoo geheel instemmen. Van 1848
tot 186U kou men er niet in slagen om eene rech
terlijke inrichting vast te stellen, hoewel daartoe
vele pogingen werden aangewend. En nog altijd
heerscht omtrent de hoofdpunten eener zoodanige
regeling onder deskundigen een groot verschil
van gevoelen. Met het oog op deze niet te mis
kennen moeilijkheid om aanstonds eene nieuwe
rechterlijke inrichting tot stand te brengen, waren
de gevoelens omtrent hetgeen de Minister van
Justitie in de eerste plaats tot verbetericg van het
rechtswezen behoorde te doen, verdeeld. Sommi
gen hielden met verwijzing naar het grondwettig
voorschrift den eisch eener spoedige indiening van
het ontwerp eener .rechterlijke inrichting staande.
Maar anderen vroegen of het niet verkieslijk zou
wezen, om de groote punten van verschil, welke
hieromtrent bestaan nog wat te laten rusten en
inmiddels te verbeteren, wat allen meenen dat
gewijzigd moet worden, bijv. de bepalingen om
trent benoeming, ontslag en pensionering der
rechterlijke ambtenaren. En vervolgens eenige
lang gewenschte regelingen zooals b. v. het hypo-
theekenstelsel en de naamlooze vennootschappen.
De hij Koninklijk besluit van 28 September
1870, N". 21, ingestelde staatscommissie voor de
zamenstelling van een nieuw wetboek van straf
recht werd door sommige leden goedgekeurd. An
deren meenden, dat de benoeming eeuer staats
commissie niet tot bespoediging van dezen arbeid
zoude strekken en spoed is juist wenschelijk, nu
de doodstraf is afgeschaft en de gevangenisstraffen
dientengevolge dienen verscherpt te worden. Maar
het groote bezwaar dat zich tegen de benoeming
der commissie liet gelden was hierin gelegen, dat.
er aan het Departement van Justitie, na al hetgeen
buitenslands op het gebied der strafwetgeving
is verricht; en na den arbeid, welke ook hier te
lande reeds besteed is, bouwstoffen genoeg voor
handen zijn om een Wetboek van birafrecht za-
meu te stellen. Nu is deze zaak door de regeering
uit hare handen gegeven, en zijn de beginselen
onzer toekomstige strafwetgeving voor een groot
deel, haar spoedig tot stand komen vooreerst zeker
geheel, af hankehjk gemaakt van de werkzaamheid
eeuer zelfstandige commissie.
Terwijl men op de spoedige indiening der reeds
zoolang toegezegde voorstellen tot wijziging van
de wet regelende de tucht op de koopvaardijschepen
aandrong, werd ook den tvensch uitgesproken, dat
de jachtwet spoedig aan eene herziening mocht
worden onderworpen.
Eene geheele verandering der wetgeving om
trent de bedelarij is door de nieuwe armenwet
noodig geworden. De Minister van Justitie dient
zich deze zaak aan te trekken, en ook het be
heer der bedelaarsgestichten Ommerschans en
Veenhuizeu te worden gekend. Opnieuw werd er
op afschaffing van het Hoog Militair Gerechtshof
en op reorganisatie der militaire stralrechtsbedee-
liug in den geest, waarin dit in Ned. Indië on
in België geschiedt, aangedrongen. Sommige leden
verzetten zich echter tegen dit denkbeeldbezui
niging zal daaruit niet voortvloeien en de onder-
vtuding heelt in Nederl. ludtë geleerd, dat de
bestaande inrichting veel meer bezwaren oplevert,
dau die hier te lande werkt. De vraag om spoe
dige indiening eener politiewet word opnieuw
door verschillende ledeu en met nadruk herhaald.
Zitting van heden.
Aan de orde is de voortzetting der beraadsla
gingen over de Bcgrootlng voor Veil. Indië,
dienst lSfl en wel voor Afd. IV Departement
van Binnenl. Bestuur.)
De heer Fransen v. d. Putte komt met nadruk
op tegen den maatregel van den Gouv.-Gen. be
trekkelijk de controleurs die gerequestreerd heb
ben ter zake van voorbijgang bij benoemingen.
Hun adres was gematigd, en zij waren er volko
men toe bevoegd. Spr. laakt dus zoowel den in
houd als den vorm van 't besluit en hoopt dat
liet gezegde in de Mem. v. Beantw., dat de zaak
bij den Gouv.-Gen. in nadere overweging is, de
beteekenis zal hebben, die hij daaraan hecht.
Een ander punt betreft het Kon. besluit tot
uitvoering der agrarische wet. Ook spr. heeft,
evenmin als de lieer Mirandolle, gebruik gemaakt
van de vertrouwelijke mededeeling vaD dat besluit
voor de leden. Aan vertrouwelijke mededeelingen
hebbeu wij niets. Maar heden morgen hebben
wij het besluit publiek gezien in de overland-
berichten. En nu wil spr. er alleen dit van zeggen,
dat hij nu zeer goed begrepen heeft de strekking
der vraag van den heer Heemskerk, Az., jl. Za
terdag, en het antwoord des Ministers daarop
en op de vraag nopens de uitvoering der agrarische
wet, aan den heer Nierstrasz gegeven. De vluch
tige inzage van dat besluit heeft spr. stof tot veler
lei opmerking gegeven; maar, welke ook zijne
denkwijze daarover moge ziju, hij verklaart dat
deze van geen invoed zal zijn op de stem, die
hij over de begrooting denkt uit te brengen.
De heer Nierstrasz zal zich niet, even als de
vorige spreker, in eene kritiek begeven over maat
regelen, die de Gouv.-Gen. noodig acht tot hand
having van 't gezag.
Wat deu vorm van dat besluit nopeus de ge
requestreerd hebbende controleurs betreft, daar
omtrent is hij het geheel eens met den heer Fr.
van de Putte, doch dat de gouv.-gen. zoekt te
onderdrukken de eerste verschijnselen van verzet
tegen 't gezag, dut keurt spr. goed.
De reprimande zelve keurt bij echter goed, en
hij had wel gewenscht dat ze nog sterker ware
geweest.
Hij bespreekt vervolgens eenige punten betrek
kelijk deze afdeeling.
De heer Sloet vau de Beele beaamt volkomen
het eerste gedeelte van de rede van den heer
Fransen van de Putte. Ieder ambtenaar heeft
plichten le vervullen, maar heeft ook rechten.
Volgens art. 49 van het regeerings-reglement
worden de ambtenaren benoemd en ontslagen
door den gouv.-gen., overeenkomstig de regels bij
algemeene verordening te stellen. Nu bestaat er
nog in Indië een tusschending om te ontheffen
uit betrekkingen en benoemingen door andere
ambtenaren dan den gouv.-gen. Hij dringt er op
aan zoo spoedig mogelijk aan dat gebod van het
reg.-regelement, tot het stellen van regelen van
benoeming en ontslag van ambtenaren ten uit
voer te brengen.
De heer Stieljes meent, dat het ontslag van
ambtenaren behoort te blijven bij deu gouv.gen.,
maar de voorloopige aanstelling behoort te wor
den gedelegeerd aan de residenten.
De min. van koloniën (de heer De Waal) ge
looft, wat het adres van de controleurs betreft,
het beste is zich te refereren aan de mem. van
beantw. Hij gelooft niet, dat het nuttig is, nu die
zaak bij den gouv.-gen. in overweging is, daar
over bier uit te weiden.
Nadat nog de heereu Nierstrasz en v. d. Putte
het woord gevoerd hadden wordt onder afd. 35
goedgekeurd.
Aau de orde komt onder afd. 34 Europeesch ge
westelijk bestuur 3,67H,792). Bij deze afdeeling,
komt de heer Van öypenstein terug op de publi
citeit aan het Kou. besluit betreffende de agrari
sche wet gegeven.
Bij onder afd. 36 lnlanisch bestuur f 4,141,075 be
antwoordt de minister de heer v. Sypesteiu.
De Min. heelt, zoodra het besluit door den
Gouv.-Gen. zou zijn afgekondigd publiekmakiug
toegezegd. Eu nu heeft de N. Bolt. Ct. van heden
waarschijnlijk het bedoeld besluit medegedeeld
op grond der afkondiging. De overlegging van
het bedoeld besluit heeft de min. niet geweigerd.
Hij zou eerst moeten nagaan, vermits het door
deu Commissaris aan den Gouv.-Gen. is uitge
bracht of het wel geheel voor mededeeling vat
baar is. Maar toch moet de Min. vragen: welk
nut het heeft, nu het beginsel Zaterdag is beslist,
de behandeling der Indische begrooting te vertragen?
De heer Van fchjpesteijn vraagt stemming over
het artikel. Zijne stein over dit artikel moet worden
opgevat als een protest tegen de wijze, waarop
een maatregel van zoo ingrijpend belang als de
reorganisatie van het Preangerstelsel in de zitting
van deu 21sten dezer, door deu Minister is door
gedreven. Eerst zeide de Minister, dat de Kamer
niet stond tegenover een fait accomplil maar later
heeft de Minister erkend, dat er wel degelijk
was een fait accompli. Niet alleen, dat de Minister
pressie op de Kamer heeft uitgeoelend, maar de
wijze van behandeling was min constitutioneel.
Teu eerste heeft de Minister het noodige licht
aan de Kamer onthouden, en ten laatste heeft hij
de ledeu gedreigd, ditmaal niet door het neder-
werpen der portefeuille op de tafel, maar door
het dreigen met het verwijl van politieke zwak
heid. Nu heeft de ondervinding geleerd, dat de
menschen voor niets meer gevoelig zijn, dan voor
zoodanig verwijt.
De heer Van Houten motiveert de stem, die
hij Zaterdag jl. voor het amend. Van Goltstein
heeft uitgebracht. Z. i. waren er in de Preanger-
quaestie twee onderscheiden zaken geamalga
meerd: 1°. de verhooging van de betaling van
het plantloon aan de bevolking, en 2". de veran
dering van bestuur. Met het eerste gedeelte der
quaestie kon hij zich vereenigen in het belang
van den minderen man op Java. Met het tweede
daarentegen niet. Daarin zag hij voor den min
deren man geen verbetering. Hij kon zich dus
met de beslissing van Zaterdag jl. niet vereenigen.
Nu zij genomen is beschouwt hij de zaak als
afgedaan.
De min. van koloniën acht het overbodig na
de opheldering van den voorzitter het punt ver
der te behandelen, of nadat hel bewuste proces
verbaal is geweest het element van het hoofd
debat van Zaterdag jl., het nog het element moet
zijn van het debat over de ouderdeeleu. iij lier-
haalt, dat hij de overlegging van dat stuk niet
heeft geweigerd en dat de toestemming der re
genten uit dat stuk niet kan blijken. Gaarne wil
hij onderzoeken, of dat stuk vooralsnog voor over
legging vatbaar is. Daartoe heeft hij echter den
tijd noodig.
Onder-afd. 36 in stemming gebracht wordt aan-
genomen met 46 tegen 19 stemmen.
Onder-afd. 3745 worden daarop goedgekeurd.
De onderafd. 46. koffie, waarop door den heer
Mirandolle een amendement is vourgeslagen lot
verhooging vaD het plantloon voor de Preanger
Regentschappen op f 13 per picol.
De heer Mirandolle lacht dat amendement toe.
Hij hoopte na eene wederlegging van de grie
ven verleden jaar tegen zijn toen voorgesteld
amendement van dezelfde strekking geopperd,
dat ook de minister zijn amendement vriendelijker
zat bejegenen dan ten vorigeu jare.
De heereu Van Nispen eu Hasselman be
strijden de aannemelijkheid van het amendement,
terwijl de heeren v. Voorthuyzen en Saaymans
Vader, na de beslissing van Zaterdag toi reor
ganisatie van het Preangerstelsel zich voor ver
klaarden.
(Per telegraaf te halfuier.) Na langdurige discus-
siën is het amendement Mirandolle omhetplau
loon der koffie in de Preanger-regentscliappen
op dertien gulden te brengen, na bestrijding ook
tot zekere hoogte door den Minister van Koloniën