rijtuigen, had men daarbij geen enkel ongeval te betreuren. Venlo, 7 Juli. Aan den wachtmeester W. Lucht- meijer van het depot eskadron van het 2de reg. huzaren alhier, is de gouden medaille met f 50 gratificatie toegekend voor 36 jaren eerlijken en trouwen mititairen dienst. Do 1ste luitenant Jhr. H. H. J. Meijer is in rang van het 4de bij het 2de reg. huzaren over geplaatst. Moerdijk, 7 Juli. Gisteren heeft alhier een sa menkomst plaats gehad van de commissie voor de overbrugging, die na eene inspectie in loco der werken en bezichtiging van het reeds ge plaatste gedeelte van den bovenbouw zich in conferentie vereenigd heeft der bespreking van op het werk betrekkelijke zaken. De toestand der werken moet der commissie hebben voldaan. INGEZONDEN. Mijnheer de RedacteurI Mag ik in uw veelgelezen blad een plaatsje vragen voor het volgende: liet Vaderland lezende, viel mijn aandacht op het feit dat De Tijd en de Noord-Brabanlsche Courant er behagen in scheppen een doode te lasteren, en wel den edelen republi kein Barbès. Een ieders gedachten zijn tolvrij en wil inen republikein zijn of niet, dan raakt dit naar mijn bescheiden oordeel niemand, en dan laat ik nog in het midden of het niet beter is een republikein te zijn gelijk Barbès, als paus gezind redacteur zonder geweten of eergevoel. De Tijd toch noemt Barbès een moordenaar, terwijl de geestige redacteur der Noord-Brabander den eer- biedwaardigen man vergelijkt met Figellius, den ex-gsten en genieeDSten uit de zedelooze Jongeling schap van Koines Keizertijd. Iloe Barbès geleefd heeft en omtrent zijne da den zijn wij dezer dagen genoeg ingelicht, zoo dat het thans overbodig zou zijn dit te herhalen. Nu moge deze zijne loopbaan goedkeuren, gene die laken, wat mij betreft ik zal noch over het een noch over het ander in het openbaar een oordeel vellen. Éon punt staat echter bij mij vast, te weten, dat al hetgeen ik van Barbès gelezen heb, mij niet op hot denkbeeld heeft gebracht dat de man een Jezuïet was, wèl een vurig repu blikein. En zou er niet meer gevaar voor de maat schappij gelegen zijn in de Jezuïetisc-he dan in de republikeinsche ideën Doch dit is op het oogenblik de vraag niet, maar wel welk nut dagbladen van het gehalte als de bovengenoemden voor de beschaving heb ben, en dit te meer daar zij nog al onder de bladen behooren die met het eerlijk dagblad aan het hoofd, ach en wee geroepen hebben over de afschaffing van het zegelrecht omdatschot en lasterschriften als paddestoelen uit den grond zouden verrijzen! Barbès heeft volgens een bericht in vele bla den een gift vermaakt van 30,000 franken aan de algemeene armen der residentie: daaronder bevinden zich dus ook de Katholieken. Zullen nu die dompersbladen of liever de R.-K. herders e 's Ilage, den armlastigen hunner kudde in het openbaar verbieden hun aandeel in die gift aan te nemen, als komende van een man, dien zij bestempelen met den naam van moordenaar en meer van die liefkozingen. Zulk geid kan toch geen zegen aanbrengen. Wanneer Barbès de gift voor de St.-Pie- térspenning geschonken had, zou er misschien nog wel een misje tot behoud zijner ziel gelezen zijn, ofschoon hij evenmin daarop gesteld was als ik het zoude wezen. En nu genoeg hierover. Al leen wilde ik U nog even vragen, wat De Tijd zou verstaan onder moordenaar; zeker iemand die een moord heeft begaan, dat is zoo logisch mogelijk, maar wat is dan toch wel de naam voor mannen die door opgeschroefde en schreeu wende artikelen een massa jongelieden aan sporen dienst te nemen in het Pauselijk le ger, waar zoovelen werden doodgeschoten of ten gevolge van gebrek en vermoeienis als anders zins nog dagelijks omkomen? Daar zijn zekerde namen, welke de twee genoemde bladen voor Bar bès gebruiken, nog veel te zacht voor. F. <br e me n g cl e Berichten. In den avond van den 12de° dezer zal er eene totale maansverduistering plaats hebben, waarop de Gr. Gt. de aandacht vestigt, omdat de lange duur van den dag, het niet ophouden der sche mering en de geringe hoogte, die de volle inaan thans boven den horizon bereikt, dat merkwaar dig verschijnsel voor velen misschien ongemerkt zou doen voorbijgaan. De maan komt Dinsdag den 12den Juli des avonds te halfacht voor Groningen op in het Z.-O. Om 9 uien 11 min., middelbaren tijd van Groningen, neemt de verduistering een aan vang, doordien de naar het Oosten gekeerde rand in den schaduwcirket der aarde treedt. Juist een uur latex-, of te 10 uren 11 min., is ook de andei-e rand tot dien sclxaduwcirkel genaderd, en de ge- heele maan verdwijnt alzoo in de schaduw der aarde. De totale eklips is dus nu begonnen en duurt tot 11 uren 51 uiin., wanneer de voor ons linkerzijde der maan uit de schaduw te voorschijn komt en verder zichtbaar wordt. Allengs treedt de maanschijf meer in 't licht, en te 12 uren 51 min. is zij geheel uit de schaduw getreden, en daarmede is de eklips geëindigd. De totale eklips duurt van 10 uren 11 min.tot 11 uren 51 min., en alzoo 1 uur 40 min. Eergisterenavond bevonden zich iu het Haag sche Bosch op den Benoordenhoutschen wegeenige Zigeunex-s, als 2 mannen, 2 vrouwen en 4 kin deren, met zich voerende een paard en twee be ren, welke personen zich naar de stad wilden begeven. Door tussclxenkomst der politie zijn zij over de grenzen van de gemeente teruggevoerd, en gisterenmorgen langs de Laan van Nieuw Oost einde onder geleide van de politie naar de zijde van Rotterdam verwijderd. Naar men verneemt, heeft deze familie de aan dacht van H. M. de Koningin, op het Huis ten Bosch vertoevende, getrokken, welke zich niet HD. gewone minzaamheid met enkele leden heeft onderhouden en de zwervelingen Vorstelijk heeft bedacht. L'Ami du Limbourg meldt, dat in de eerste zit ting der Prov. Staten van Limbuig de notulen der vorige zitting zijn geleien en zonder lezing goed gekeurd. Het 1"» punt van behandeling is, volgens dat blad, geweestNihil. BUITENLAND. Fraixkrjjk. De letterlijke inhoud van de verklaring des Franschen ministers vun builenlandsche zaken, de hertog De Grammont, in antwoord op de interpel latie van den heer De Cochery over de Spaansche kroon-candidatuur in de zitting van het Wetge vend Lichaam van Woensdag, is deze: „Ik kom nu tot de interpellatie, die gisteren door den heer Cochery is overgelegd. Het is waar dat de maarschalk Priui aan prins Leopold van Hohenzollern de Spaansche kroon heeft aangebo den, en dat deze haar aangenomen heeft, maar het Spaansche volk heeft nog geen uitspraak ge daan, en de juiste bijzonderheden van de onder handelingen, die voor ons geheim zijn gehouden, zijn nog niet bekend. Eene discussie zou dus nu tot geen practisclx resultaat hoegenaamd leiden. Wij verzoeken u dus, mijne heeren, daarvan voor hel oogenblik af te zien. Steeds hebben wij sympathie voor de Spaansche natie aan den dag gelegd en alles vermeden hetwelk den schijn kon geven van inmenging in de bui- tenlandsche aangelegenheden van eene edele en groote natie, die in de volle uitoefening van hare souvereiniteit is. Steeds hebben wij de strikste onzijdigheid in acht genomen ten opzichte van de onderscheidene pretendenten voor den troon en nimmer blijk ge geven van voorliefde of tegenzin voor een van hen; maar wij onderschrijven niet, dat de eerbied voor de rechten van een naburig volk ons de verplichting oplegt te dulden dat eene vi-eemde mogendheid, door het plaatsen van een zijner prinsen op den troon van Karei V, in staat zij ten onzen nadeele het tegenwoordig Europeesch even wicht te verbreken en de belangen en de eer van Frankrijk in gevaar te brengen. Zoodanig feit zal naar wij vertrouwen niet verwezenlijkt woiden. Om dit te voorkomen, rekenen wij èn op de wijsheid van de Duitsche èn op de vriendschap van de Spaansche natie. Mochten wij daarin teleurgesteld worden, dan zullen wij, sterk als wij ziju door uwen steun en dien der natie, zonder aarzeling of zwakheid doen wat onze plicht voorschrijft." De Independence ontvangt lieden uit Parijs een brief d.d. 6 Juli, van een harer coi'respon- denten, die volgens dit blad altijd uii de beste bronnen put. De brief is, indien de feiten daarin vermeld waar zijn, niet zeer bemoedigend voor het be houd van den vrede. Hij luidt aldus „Ziehier wat ik u kan mededeelen over de houding van de Fransche regeering tegenover de Spaansche aangelegenheden. Mijne inlichtingen zijn uit een zeer goede bron afkomstig. In gemeen overleg met den keizer en den heer Ollivier heeft de minister van builenland sche zaken eergisteren den heer Von Werther, Pruisisch gezant, aan zijn ministerie doen ont bieden. De gezant vond er bij zijn komst ook den heer Ollivier, die op verlangen des keizers het onderhoud tusschen den Pruisischen diplo maat en den hertog De Gramuiout bijwoonde. De laatste begon het gesprek, met den heer Werther te vragen, wat hij wist van het plan van maarschalk Prim om op den Spaanscben troon een lid van de koninklijke Pruisische familie te plaatsen. De Pruisische gezant ant woordde dat hij hoegenaamd niets van deze zaak wist; maar hij liet er op volgen, dat naar zijn overtuiging, zijn regeering volkomen vreemd aan deze combinatie was. Z. i. had men slechts te doen met eene zaak, die uitsluitend de prinsen van Hohenzollern betrof, en die dus buiten het Berlijnsch kabinet om is behandeld. Nog verklaarde de heer Von Werther, dat, wat hem aanging, het plan in quacstie aan Pruisen hoegenaamd geen belang inboezemde. Nu vroegdeheerDeGramuiontaanzijn bezoeker, of hij het toch niet geraden zou oordeelen deD koning persoonlijk te onderhouden over de moeilijkheid waartoe de verwezenlijking van Prims plan aan leiding zou geven. De heer Von Werther erkende, dat de stand van zaken van dien aard was, dat een reis naar Ems niet overbodigzou zijn. De heer De Grammont verzocht toen den Pruisischen gezant, aan Z. M. koning Wilhelm 's keizers verwondering te betuigen over de ge heime onderhandelingen in het ondcrwerpelijk geval; tevens Z. M. er op te wijzen waartoe dit zou kunnen leiden. De keizer en zijne regeering zouden echter reden hebben om zich met deze onvoorziene gebeurtenis geluk te wenschen, indien Pruissen deze gelukkige gelegenheid aangreep om een onomstootelijk bewijs te geven van de oprechtheid van zijn wensch om den vrede en de goede verstandhouding tusschen de Europeesche mogendheden bewaard te zien. Z. M. Napoleon III uit dan ook de hoop, dat ko ning Wilhelm niet alleen zijn bloedverwani het verbod zal doen toekomen om inet het plan van het Spaansch kabinet in te stemmen, maar tevens om Duitschland te verlaten. Indien dt koning, door in een anderen zin te beslissen deze hoop teleurstelde, zou er inderdaad gron zijn om eene „catastrophe" te duchten. De heer Von Werther verzocht hierop den hei tog De Grammont om zich, met het oog op dei neteligen stand der zaak, te verklaren over dn juiste beteekenis van het door hem uitgesprokei woord „catastrophe". De Pruisische gezant wenschb te weten of de minister onder dit woord een gevaar voor oorlog verstond. Nu scheen het oogenblik voor den heer Olli vier, die tot dusver aandachtig had geluisterd, gekomen om de volgende verklaring af te leggen „Namens den keizer en zijne regeering antwoord ik: „Ja, er is gevaar voor oorlog." Daarop is men uiteengegaan en nog denzelfden dag is de heer Von Werther naar den koning van Pruisen te Ems vertrokken." Die correspondent verhaalt er niet bij, of hij in het kabinet des ministers in een kast of onder een tafel verscholen was, en of hij dit gesprek uit den mond van een van de drie betrokken heeren heeft vernomen. Alleen blijft dus nog de kamerbewaarder over Misschien heeft deze voor wat duimkruit het ge sprek afgeluisterd. Het spreekwoord zeg immers. L'argent c'est le nerf de l'intrigue. Noord-Duitsche Bond. Bismarcks streven was altijd bij alle moge lijke Europeeschequaestiën, waarin ganscli Europa Pruisen voor den eersten held hield, zich zon onnoozel mogelijk te houden, den schijn aan te nemen alsof de dingen die gebeurden of gebeuren zouden hem niets aangingen, alsof alle gevolgen toe te schrijven waren aan hen die misbaar maakten. Kortom èn bij den oorlog met Denemar ken en bij dien met Oostenrijk, hieven alle organen die Bismarck ten dienste staan, éen kreet aan, en die was, dat, als men tegen Pruissen een casus belli zoekt, dit zich natuurlijk moet verdedigen. Die toeleg verraden die bladen thans opnieuw De Au/». Zeitungvroeger een scherpe tegenstandster van Bismarcks politiek, sedert 1866 met zoovele andere van overtuiging veranderd, en nog een blad, de Allg. Nordd. Zeil., geeft daarvan lieden het bewijs. Na tot dusver alle eigen beschou vvingen ter zijde gelaten te hebben, zien heden de talrijke lezers van de A'. Z., die over ganscli Europa verspreid zijn, en alle ministerieele kabi netten, waar dit orgaan zich een welgeves tigd standpunt heeft verworven, een tenden? artikel over de Spaansche quaestie en wel onder een opschrift dat de strekking en be doeling van dit schrijven terstond verklaart. Het opschrift is: „was geht uns es an!" (Wat raakt het ons!) De aanhef luidt aldus: „Is men dol geworden Wij weten niet welken indruk de discussiën in Frankrijks Wetgevend Lichaam, de met bijvalsbetuigingen begroette verklaringen van den minister van buitenland- sche zaken over de candidatuur van prins Leo pold van Hohenzollern en de redevoeringen van onderscheidene andere heeren, daaronder begre pen die vah den zoo naïeven Ollivier, op onze Duitsche lezers gemaakt hebben. Wij weten voor den eei'sten indruk van deze eigenaardige redevoeringen geen andere woorden te vinden, dan: „Is men dol geworden." Zeer juist vatte dan ook de lieer Emanuel Arago, de eenige die bedaard bleef, de vreemdsoortige rede van den hertog De Grammont samen in deze bewoordin gen: „De minister heeft zooeven twee zaken gedaan, namelijk een Hohenzoller tot koning van Spanje verhe ven en den oorlog verklaard." Nu gaat de A. Z. over tot het onderzoek van „Het is een feestdag," mompelde Harmen,„en op zulke dagen valt er weinig te halen." „Men verveelt zich liever in den warmen hoek van den haard," bi'Omde Henna. „Het is toch anders zoo erg koud niet," hernam Nol, die zich hield alsof hij nog niet begreep wat er gaande was in het binnenste van vrouw Henna. „Niet zoo koud, maar zeer onstuimig, evenals in de hartkamer van' Henna," mompelde Harmen. „Bij het binnentreden meende ik reeds een orkaan te hooren bruisen," ging Nol voort. „Mis, mis," zeide Henna, „het gezouten spek siste zoo in de panik zal Harmen hedenavond eens lekker onthalen." „Wel duivels!" hernam Nol, „heeft de drost in ééns uw hart zoo veranderd? Zooeven hoorde ik hier gekijf, nu zal er gesmuld woi'den? Mijne vrouw zeide mij ook al, dat ik vandaag een on gezocht geluk zou hebben!" „Dan mocht ik gek wezen," ging Henna voort; „olieden, die niets te huis bi-engt en den naam van ons geslacht te schande maakt! Gij tegen woordige Herculoërs zijt geen knip voor den neus waard, gij zijt vreesachtiger dan een appelen- of knollendief!" „Is het niet lofwaardig in ons, en een be wijs dat wij deelen in de vorderingen der be schaving," voer Nol voort, „dat wij tegenwoordig minder moorden, stelen en doodslaan dan onze ouden „En dat wij ons liever tevreden stellen met een stuk zemelbrood en een slok gerstebier?" voegde Harmen er bij. „Tevredene menschen, brave, vrome christe nen," bromde Henna, „die niet durven uit vrees voor den drost! Hangt dien vent op of verkoopt hem voor een goed stuk spek aan den duivel van Nieuw-Leusen „En dan?" uitte Harmen meer knorrend dan vragend. „En dan? wat eenvoudiger en natuurlijker," schetterde Henna op bitschen toon, „dan kunt gij u weer gedragen als kinderen en kleinkinderen van onzen stamvader. Gij behoeft dan niet meer te vreezen voor den drost of zijne dienaren, even min als zijne ophaalbrug, of zooals hij die spot tenderwijs noemt: galg der Herculoërs, ik zou hem die spottaal afleeren." „Liever dan dit en beter ook," hernam Nol, „heb ik u wat anders voor te stellen." „Het zal weer watdappex'szijn,"snauwde Henna. „Nu stil, vrouw Henna, oordeel niet voorbarig; hoor eerst wat belangrijks buur Nol heeft." Nieuw-Leuscn, eene buurt ten noorden ran Zwollo. Dit Spreekwoord is in deze streken zeer in gebrnik. „Gevoelt gij u moedig, baas Harmen? Het is een waagstuk, waarvan ons geluk of onze dood af hangt." „Nu, als gij waarachtig iets groots hebt, zal ik luisteren en zoo gij wilt, helpen met raad en daad," sprak vrouw Henna, terwijl zij met haar bankje naderbij het vuur ging zitten en nog een paar nieuwe turven aanzette. „Of ik moed heb?" herhaalde Harmen met zijne forsche stem: „al moest ik tegen alle duivelen vechten, ik sta mijn man." Ingespannen verwachting, wat Nol voor nieuws had, zwegen Harmen en zijne vrouw, terwijl Nol begon: „Kent gij den Opperste der dingbank?" „Op het kasteel Ittersum?"*) vroeg Henna driftig. Een knik van Nol overtuigde haar, dat zij het geraden had. „Ha," begon Bannen, als begon hij reeds van toorn te koken, „zal die het oude werk weer beginnen met zijne magere spreeuwen De hon ger jaagt die heeren zeker de deur uit. Maar, bij mijne ziel, zij zullen zich in ons arme Herculo niet vetmesten." Nol had heel iets anders in den zin, doch liet eerst baas Harmen in zijne woede stil voortrazen. Van het kasteel Ittersum bestaan than9 nog eenige geringe overblijfselen en behoort in eigendom aan mevrouw CDopius. Ilct ligt- eon half uur ten oosten van Zwolle. Harmen vloekte nog voort. „Die vervloekte vent. Met zijn edel gevolg komt hij ons gehucht platloopen, om te zien of er niets te ha leu is: het is allemaal, om aan de wet te voldoen, a ja, dat weet ik ook wel. Maar zij moeten ook eten, en wat gaat het hun aan of wij honger en gebrek s' lijden, als zij zich maar kunnen vetmesten." „Gij hebt volkomen gelijk," zeide nu Nol. „Dat heeft Harmen," herhaalde Henna, die veel genoegen had gevonden, zulk eene taal van haren man te hooren. „Ik daag hem uit, hier te komenhij zal niet f levend uit mijne vingers komen, of mijn kop T van den romp," ging Harmen voort. „Ik zou hem ook wel eens een kop kleiner willen maken, baas Harmen," zeide Nol, „maar het is 5! een gespierde vent, en dan brengt hij altijd nop -V zulk een troep hongerlijders mede." „Als ik dat gespuis maar eens éen voor éen vijf minuten in de linkerhand had, zou ik ze als turf vermorzelen." „Ik geloof, dat het zoo heel gemakkelijk niet H zou gaan, merkte Henna aan, zij kunnen wel zoo Y sterk in getal zijn, dat „Allemaal wittebroodsvolk: er zit geen spek in, geen subsistantie," bromde Harmen. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 2