Jv°. 3191, A0. 1870. Vrijdag 8 Juli. Feuilleton van het „Leidsch Dagblad". DE DING-DINGBANK VAN ITTERSUM. r PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DKR ADVKRTKNTIKN. Voor iederen regelJ 0.15. Grootere letten naar de plaatsruimte die zij beslaan. Lelden, 7 Juli. Oorlog of vrede? Ziedaar reeds heden de groote vraag, die in geheel Europa gedaan wordt, en waarop de angstvallige beurs reeds door een niet onbelangrijke daling het antwoord gaf. Want te Parijs werkt de agitatie voort, nadat het eerste bericht omtrent Prims plannen is be kend geworden. En de verklaring, welke de regeering gisteren in het Wetg. Lichaam heeft afgelegd, heeft die agitatie niet verminderd. In antwoord op de interpellatie, waarvan de telegraaf van gisteren reeds de tijding bracht, heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken ver klaard (en het is weder alleen nog sleohts een telegrafisch bericht, dat wij van de zitting hebben) dat de Fransche regeering wel in hare neutrale houding wil volharden, maar dat zij niet zou kunnen dulden dat een vreemde mogendheid een vorst op den Spaanschen troon plaatste 6D Frank- rijks eer en waardigheid in gevaar bracht. Het gouvernement vertrouwde op de wijsheid der Duit- sche en de vriendschap der Spaansche natie, maar wanneer het zich in zijne hoop bedrogen vond, zou het zonder aarzelen en zonder zwakheid zijn plicht doen. Voor het overige verzocht de minister de dis cussie uit te stellen, omdat de Fransche regeering niet bekend was met de gevoerde onderhande lingen, en niet wist op welke wijze de Spaansche kroon aan den Prins Von Hohenzollern was aan geboden. De oppositie drong nog op nadere overlegging van stukken aan; de heer Crémieux zag in de verklaring van den Minister het bewijs, dat de regeering geen oorlog wilde, en hield zich ook overtuigd, dat de oplossing vredelievend zou zijn, „want zoo dikwijls Europa heeft gezien, dat Frankrijk zich standvastig aan zijn wettigen plicht houdt, heeft Europa ook nooit aan Frank- rijks verlangen tegenstand geboden." Toch drong hij er op aan dat de regeering niet tot den oorlog zou overgaan, zonder goedkeuring van het Wetg. Lichaam. Daarna werd de discussie gesloten. De Fran sche regeering wil dus in hare neutrale houding, ten opzichte van hetgeen in Spanje geschiedt, volharden, inaar zij kan niet dulden dat een vreemde mogendheid een vorst op den Spaanschen troon plaatst. Met andere woorden: zoodra de nieuwe pretendent op de eene of andere wijze door de Pruisische regeering wordt ondersteund en de regeering nain aan dat dit geschiedde zou zij in zijne (verkiezing tot den troon eene oorlogsverklaring zien. Weder eenmaal zijn het alzoo de Spaansche toestanden die Europa in beweging zullen bren gen, weder eenmaal is het Frankrijk, dat tegen invloed van vreemden aldaar zich verzetten gaat. En het is opmerkelijk dat heb juist nu is; dat dit geschiedt. De laatste maal, datdit onderwerp,dat zulk een groote rol in de geschiedenis der 18de eeuw speelt, tot ver wikkelingenaanleidinggaf, was onder de Juli-monarchie. Het was het huwelijk van koningin Isabella en vooral van hare zuster, dat de Europeesche kabinetten in beweging bracht. De Fransche regeering behaalde toen den zege: de hertog van Montpensier, de zoon van Louis Philippe dien zij voor Isabella's zuster bestemd had, trad met haar in het huwelijk. Het liberale keizerrijk, dat reeds in zoovele dingen de Juli-monarchie schijnt te doen herleven, zal ook dan bij dit vraagstuk Frankrijks buitenlandsche politiek van toenmaals gaan voortzetten. Het succès in 1816 was aan de zijde van Louis Philippe: toch is dat voorbeeld weinig bemoedi gend: zoowel buiten Frankrijk als daarbinnen deed zich eene heftige oppositie daartegen hoo renop 1846 volgde 1848. Nu eerst zou de tijd gekomen zijn, waarop Frank rijk de vruchten van hare toenmalige bemoeiingen kan plukken. De hertog(van Montpensier zou nu de kroon kunnen erlangen. En juist nu, op het aller laatste oogenblik, nadat er zooveel gezocht is, en Frankrijk wellicht meende eindelijk zijn wen- schen te zullen verkrijgen treedt een andere pretendent op, om hem de kroon te betwisten: en die pretendent is een Hohenzollern, een Duit- scher: zijn stamvader is die der koninklijke Pruisische familie. Dat Pruisische invloed hierbij in het spel is, zal niemand betwijfelendat graaf Von Bismarck de oppositie in Frankrijk heelt voorzien evenmin dat hij halverwege zal teruggaan nog minder. De meer of minder openlijke wijze waarop de Pruisische regeering den pretendent ondersteunt, zou dus voor de houding der Fransche regeering beslissend zijn. Veel zal het er dan op aanko men, of een oorlog in de gegeven omstandigheden door de regeering gewenscht wordt, ja dan neen. Welke zijn dan de kansen? Vooral van Frank rijk zal het afhangen, wat er geschieden zal. Al moge nu ook Ollivier den 8sten Mei, den dag waarop het plebisciet is aangenomen, het Sadowa van Frankrijk hebben genoemd, een an dere Sadowa, waar de Franschen den moreelen nederlaag van 1866 kunnen wreken,zou stellig even min den keizer als Ollivier ongevallig zijn. Reeds de benoeming van den hertog De Grammont, den bekenden anti-Pruisischen diplomaat, tot minister van buitenlandsche zaken, wekte reeds oorlog zuchtige vermoedens op. Het besluit van het Wet gevend Lichaam om geene reductie van het leger toe te laten kunnen wij ook in rekening brengen. De publieke opinie in Frankrijk moet zich nog uitspreken, maar, al nam de oppositie ook gis teren deze zaak te baat om te trachten van de regeering de beloften te verkrijgen dat niet zij, maar het Wetg. Lichaam over vrede of oorlog zou beslissen, zij was blijkbaar te zeer overtuigd van het belang van Frankrijk in het gegeven geval, dan dat zij zich tegen een oorlog met DuitSchland zou verzetten. Vrede of oorlog? Ziedaar dus de vraag. Wel licht zal alleen dan wanneer eenmaal Frankrijk en Pruisen zich gemeten hebben het vertrouwen in Europa, sinds 1866 nog niet hersteld, terug- keeren. Zoo dit het geval is, dan zou een kort stondige oorlog langdurige zijn in onzen tijd niet meer denkbaar voor Europa het wensche- lijkst zijn. Releveeren wij ten slotte nog eene bijzonder heid. Het is twee maauden geleden dat wij op merkzaam maakten op twee oiteenloopende beschouwingen over Spanje's toekomst, die van Leuioiuue in het Journal des Débats, en die van Quack in de Nieuwe Rolt. Courant. De eerste ver wachtte de bestendiging van het tegenwoordig behoud; de tweede schreef„Spanje is tegenwoor dig het land der verrassingen. Scherpe fijne hoof den, die den toestand nauwlettend daar gadeslaan, verzekeren ons dat de maand Mei niet zonder zulk een surprise zal voorbijgaan." De uitkomst geeft alzoo dezen, al is 't iets later, gelijk. Men schrijft ons uit Katwijk a/d. Rijn dd. 6 Juli Met genoegen heeft men vernomen dat de firma J. Van Rhijn en Comp., eigenares van de stoom boot Katwijk, eene tweede stoomboot heeft aangekocht, welke ouder den naam van Katwijk II geregeld in dienst zal treden tusschen Leiden en Katwijk. Door deze ondernemers zal daar door in eene leemte in de conrespondentie wor den voorzien, daar men thans geregeld elk uur èn van Katwijk èn van Leiden zal kunnen ver trekken en de gedurige verandering van de tijden van afvaart daardoor zal verrallen. Wenschelijk echter zou men het achten, zoo niet alleen op den eersten maar ook op den laatsten spoortrein eene boot in correspondentie werd gebracht. De koning-groothertog heeft de heeren Vannerus, directeur-generaal, en De Colnet benoemd tot kom- mandeurs der orde van de Eikenkroonaan de heeren Föhr, president van het seminarium, Mi chel, te Echternach, en Leonard, geneeskundige te Hosingen, is het ridderkruis dier orde ge schonken. De minister van oorlog heeft den 20»tm Junijl. aan de militaire autoriteiten van het leger de volgende circulaire doen toekomen: „Door een der regiments-bommandanten is mij dezer dagen de vraag gedaan, of de korps-kommandant bevoegd is, de straffen door een detachements-komman- dant opgelegd, te vermindereu, te verzwaren of op te heffen: Hoezeer het wel van zelf spreekt, dat zoodanige wijziging eener opgelegde straf niet alleen in het belang van het prestige der deta- chements-kommandanten, maar ook met het oog op de instandhouding der subordinatie en mili- taire-hierarchie, steeds tot de groote zeldzaamhe den behoort te worden gerekend, heb ik het ech ter niet ondienstig geacht, alvorens die vraag te beantwoorden, daaromtrent het gevoelen van den heer advocaat-fiscaal voor 's Konings zee- en land macht in te winnen. Naar aanleiding daarvan, heb ik thans van dien rechterlijken ambtenaar een advies ontvangen, waarmede ik mij zeer wel heb kunnen vereenigen en waarvan de zakelijke inhoud op het volgende nederkomt: De regiments- kommandant, als de voor alles verantwoordelijke persoon, is ten allen tijde bevoegd de straffen door zijne onderhoorigen (hetzij detachements- kommandanten of niet) opgelegd, te wijzigen. De overige officieren van hun korps hebben dat recht, ten opzichte van hunne onderhoorigen, alleen dau, wanneer zij als detachements-komman- dauten optreden, omdat het hun voor de overige gevallen door art. 187 van het reglement op den inwendigen dienst der infanterie en art. 229 van het eerstdaags verschijnend reglement op den inwendigen dienst der cavalerie ontnomen is. De detachements-kommandant kan echter, krachteus art. 43 van het reglement van krijgs tucht, als zoodanig, zonder medewerking van den regiments-kommandant, straffen opleggen en doen uitvoeren, welke hij anders niet, zonder diens voor kennis en toestemming zou hebben kunnen opleg gen. Komt evenwel zoodanige straf later ter kennis van den kommandant van het korps, dan is deze evenzeer bevoegd de opgelegde straf te wijzigen, immers voor zoover zulks nog mogelijk is, als hij bevoegd is, om elke order van den detachements- kommandant, wanneer hij die verkeerd acht, voor zooverre zulks nog mogelijk is, te wijzigen. Het spreekt echter van zelf dat in de gevallen, waarin de korps-kommandant vermeent eene straf Ie moeten wijzigen, die door een detachements-kom mandant is opgelegd, bij het opleggen of bepalen van de nieuwe straf, die reeds geheel of ten deele ondergane straf naar billijkheid in rekening moet worden gebracht." Aan het verslag over den toestand onzer pro vincie over 1869, dat eergisteren aan de Staten van dit gewest is aangeboden, is nog, wat het onderwijs in het algemeen betreft, het volgende ontleend: Men telde 735 bewaarscholen, genoegzaam uit sluitend met vrouwelijk onderwijzend personeel. De kweekschool voor zeevaart te Leiden ver keert voortdurend in bloeienden toestand. De inrichting voor doofstommen-onderwijs te Rotterdam wekt bij voortduring groote belangstel ling; de subsidiën daarvoor zijn moeten worden verhoogd. Burger- dag- en avondscholen telt men in Zuid- Holland 5; teeken- en industriescholen 6 hoogere burgerscholen 7; inrichtingen voor middelbaar onderwijs, gelijkstaande met hoogere burgerscho len 6school voor de zeevaart 1en de polytech nische school. Op het gebied der kunsten vallen nog aan te stippen 3 muziekscholen, waarvan de koninklijke te 's-Hage, telde 157 leerlingen der zangschool en 178 op verschillende instrumenten. Wat het armwezen betreft, dit kon in 1869 in vergelijking met liet jaar te voren niet ongunstig worden genoemd. Intusschen bleven de behoeften nog groot. Over 't algemeen mocht de toestand van den landbouw en den veestapel niet ongunstig worden geheeten. Wel hadden eenige landbouwproducten ten gevolge van tijdelijke schadelijke weersgesteld heid te lijden, doch anderen slaagden des te beier. Oorspronkelijke Geschiedkundige Novelle tllt de tijden van- karei. V. eerste hoofdstuk. Vervolg.) Zij had een grooten ingang door twee groote honden bewaakt. De deuren van buitengewone dikte waren van eikenhout en de ramen en luiken van ijzeren tfaliewerk voorzien. Zichtbaar was dit de hut van den aanvoerder, die de inrichting zoodanig ffi'ad gemaakt, dat hij, door de andere Herculoërs geholpen, eenige weken lang een beleg kon doorstaan. Op zijn kasteel, ■zooals hij het liefst noemde, kon ieder aange vallen of achtervolgd Herculoër zijne toevlucht en eene veilige schuilplaats vinden. In deze hut moest een bijzonder groot vuur branden: de kijk- of schietgaten in den gevel zien er uit als even zooveel gloeiende oogen. Laat ods het gesprek eens beluisteren, dat in de hut van het opperhoofd gehouden werd door twee personen, Harmen, die als heer des huizes plaats genomen had in het warmste hoekje van den haard, en zijne vrouw Henna, die tegenover hem zat. Reeds de blik vari Harmen toont aan, dat hij niet vreest, den stoutsten onder de oogen te zien. Zijn grijs oog, hoog gerimpeld voorhoofd, zware zwarte baard en haar, zijne breede schouders, handen en armen, die een Hercules eere zouden aandoen, zijn over het geheel forsche lichaams bouw; kortom, in alles zou men ongezocht in hem den aanvoerder van eene bende roovers meenen te ontmoeten. Zijne vrouw Henna voegt bij een smal voor hoofd en aangezicht, dat als ware het bestemd is, om door onaangename aanmerkingen en fijne gezegdens ieder op het eerste gezicht tegen haar in te nemen, eene zekere slankheid, maar uiterst mager. Met hare veringedrongene oogen dreigt zij u te doorborenhare stem, die wij al aanstonds hooren, is schel als metaal. Van haar zou men denken, dat zij in een verwijderden graad moet afstammen van de Grieksche Xantippe. Het derde levende wezen in dit gedeelte van het kasteel Herculo, was een groote zwarte hond, met breeden kop en langen staart, een ware Cerberus. Deze lag onder de bank van zijn meester bij het vuur, en scheen zich te vervelen, dat hij den geheelen avond zoo nutteloos en stil moest door brengen. Behalve de bankjes, waarop Harmen en Henna zaten, den grooten hond, een hoogopbrandend vuur en een hoop brandhout en turven, alsmede eenige bijlen en oude strijdsabels, was het huis raad in deze hut niet in het oog loopend. Liever willen wij dan ook vernemen, wat wel het onderwerp van hun gesprek was. Henna, eene vrouw van ongeveer 30 meimaan den, reikte haren man, die ongeveer evenzoo oud zal zijn geweest, hare snuifdoos toe, zeggende: „Neem een snuifje Harm: het is een vervelende dag, evenals alle feestdagen." „Wel vervelend," hernam Harmen, „en geen wonder: het is koud daar buiten, de koude over valt ons zelfs bij den haard; niets te doen, niets te overleggen, en wat nog erger is, geen vleesch of stuk spek, niets! Wij beleven een goeden tijd, dat verzeker ik u." Deze woorden werden op zulk een genielij.- ken toon uitgesproken, dat Henna, die vlam vatte als zij slechts vuur zag, meende, dit als een ver wijt te moeten beschouwen en zeide daarom kortaf: „Kan ik dat helpen?" „Is het dan mijne schuld?" bromde Harmen. „Welke taal tegen eene vrouw," ging Henn voort, „slechte tijd, geen spek, geen vleesch! Welke keukenmeid maakt steenen tot vleesch of spek? Zal ik u hout of turf opdisschen? Daarin zoudt gij ook niet hard bijten." Harmen begreep, dat hij misschieu ongelijk had en deze woorden wat barsch had uitgespro ken tegen zijne vrouw, van wie hij wist, dat zij zoo licht geraakt was, dikwijls zonder reden. Hij stak daarop bedaard een eindje pijp aan en begon te rooken als een wanhopige. Hij zweeg echter, overtuigd, dat zijne vrouw toch het laatste woord wilde hebben. Als eene tweede Xantippe, op welke booze vrouw Henna, zooals de overlevering luidt, zoo veel geleek, dat zij wel voor hare zuster zou kun nen doorgaan, stelde Henna zich echter niet te vreden met het stilzwijgen van haren man. Haar eergevoel was aangerand, en dit mocht zij niet onbeantwoord of ongewroken laten. Zij vervolgde dus: „De Herculoërs zijn tegen woordig helden, die hunne voorouders eer aan doen. Als deze de oogen nog eens openden en in het hart van het tegenwoordige geslacht kon den zien, zouden zij zich waarachtig uit schaamte weer uit den weg maken. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1