doel te bereiken, zoo geloof ik velen mijner stad-
genooten geeuen ondienst te doen, als ik hen
bekend ga maken met eene inrichting, die uit
den werkman zeiven voortgekomen is, door den
werkman zelf bestuurd wordt, en die toont, ge
heel in den geest van den tijd te zijn. Ik hoop,
dat velen door mijne woorden mogen opgewekt
worden, hunne belangstelling te schenken aan
eene inrichting, op wier bezit wij allen trotsck
mogen zijn.
In deze stad vereenigden zich voor weinige
jaren eeuige werklieden, met het doel, zich te
ontwikkelen door onderling gezellig verkeer, door
het houden van voordrachten, en het lezen van
geschikte tijdschriften. Al spoedig werd dat getal
grooter en nu is het reeds geklommen tot een
13Utal, allen vereenigd met het doel om vooruit
te gaan op den goeden weg. Door die. mannen
is reeds veel gedaan in het belang van den werk
man, en toen ik onlangs in de gelegenheid was,
met hunne inrichtingen kennis te maken, stond
ik verbaasd over alles, wat zij in zulk eenen korten
tijd hadden verricht.
Wekelijks komen zij te zamen en hooren dan
steeds het een of ander, dat hen kan ontwikkelen,
terwijl tevens de voornaamste tijdschriften, zoo
wel van aangenamen als van wetenschappelijken
aard ter lezing liggen. Uit hunne Bibliotheek, die
geheel uit geschenken bestaat, kunnen zij een
werk medenemen naar hunne woning.
Vervolgeus is één hunner tweemalen in de
week met eenigen samen, om hun onderwijs te
geven in een vak, dat voor den werkman bijna
onmisbaar is, het teekenen namelijk.
En dan wordt door hen van tijd tot tijd een
spreker uitgenoodigd, om in eene buitengewone
vergadering op te treden niet alleen voor hen,
maar ook voor velen, die dan geïntroduceerd
worden.
Is het wonder, dat eene vereeniging, die zoo
veel goeds verricht, geacht wordt en geëerd? Is
het wonder, dat zij op de Tentoonstelling, die
verleden jaar te Amsterdam gehouden werd, be
kroond is geworden om hare inrichting?
Maar, er is nog meer. De Leidsche werklieden,
die zich zoo vereenigd hadden, zaten niet stil.
Steeds wareu zij er op bedacht, nog meer te doen
voor zich zeiven en voor elkander. Herhaalde
malen was er een in hun midden, die door ziekte
buiten staat was, iets te verdienen. Hierdoor
werden zij tot nadenken gebracht, en beproefden
daarin verbetering te brengen. En dit gelukte
hun volkomen. Er werd een Ondersteuningsfonds
opgericht, om in zulk een geval door eene gel
delijke toelage eeuigszius te gemoet te komen
aan het gemis der verdienste van hunnen zieken
broeder. Een 60tal leveren thans hunne bijdra
gen tot dit doel, en ziedaar, wat voor mij de
kroon zet op al hun werk.
01'is er iets te bedenken, schooner en edeler, dan
dat mannen zich als broeders te zamen verbinden,
om met vereenigde krachten verbetering te bren
gen in het lot van hem, die door ziekte geteisterd,
op zijn leger ligt uitgestrekt? Voorzeker, neen!
Eu is er iets, dat aanspraak kan maken op de
hulp en ondersteuning van de meer bevoorrrech-
ten ouder ons, dan stellig is het die instelling
van die vereeniging.
En gij, die niet zoo ruim bedeeld zijt met
tijdelijke goederen, maar die toch ook werklieden
in uwen dienst hebt, ook gij kunt helpen, om
het lot van den werkman te verbeteren. Wek hen,
die van u afhankelijk zijn, op, deel te nemen
aan eene inrichting, die reeds zoo goed getoond
heeft, geheel in den geest te zijn, en die dit hoe
langer hoe meer zal toonen, naarmate zij over
meer krachten te beschikken heeft. Wek hen
daartoe op, zoowel in kun als in uw belang. Of,
kan het u onverschillig zijn, of gij menschen in
uwen dienst hebt, die volstrekt niet ontwikkeld
zijn, met wie gij niets kunt doen, dan het alle-
daagsche werk, of mannen, die toonen, dat zij
iets meer weten, dan dat, waarmede zij zich
iederen dag moeten bezig houden, en die u be
grijpen, als gij over iets anders spreekt, dan over
datgene, waarvoor gij ze gehuurd hebt? Neen,
wilt gij uw werklieden outwikkeld zien, spreek
dan met hen over dat, wat in hun belang is, en
overtuig hen, dat zij afstand moeten doen van
alle lauwheid en onverschilligheid, dat zij zich
begeven moeten, daarheen, waar hun geest
zich kan beschaven.
En gij, werklieden binnen onze grijze veste!
Ontwaakt, eer het te laat is, en gij zult inzien,
dat gij dwaas gehandeld hebt, met alles aan
anderen over te laten, en zelf niets te doen.
Denkt niet, dat gij er met uw weinigje kennis
wel komen zult, maar bedenkt steeds, dat zij,
die u overtreffen in kennis, u vvèl langzaam,
maar daardoor te zekerder naar den achtergrond
schuiven. Zorgt daarom, dat gij ten minste blijft,
wie gij zijt; sluit u aan bij hen, wier lust het
is, zich te veredelen en te ontwikkelen. Ik heb
u bekend gemaakt met eene vereeniging, waar
nog wel niet alles, maar toch reeds veel te vin
den is, wat dienstig is voor den ondergeschikten
werkman. Haren naam kent gij allen: Nul en
Genoegen." 'Welnu, sluit u daarbij aan. Toon ten
minste, dat het u ernst is met de verbetering
van uwen toestand Nog maar al te zeer is er
onder u koelheid en overschilligheid te bespeu
ren, en dat moet gij laten varen, zal het u goed
gaan.
Reeds een 13t)tal mannen hebben zich vereenigd,
om voor zich zeiven krachtig werkzaam te zijn,
en al is dit getal groot op zich zeiven, toch is
het nog onbeduidend in vergelijking van de velen,
die daar hunne plaats moesten hebben! Neen,
als alle werklieden in deze stad begrepen, wat
hun wezenlijk tot nut verstrekt, dan zou die
vereeniging geen 130, maar tienmaal 130 tellen,
en misschien nog meer; en dan kon zij oneindig
meer doen, dan zij nu reeds deed.
Werklieden binnen Leiden! Het is een vriend,
die tot u gesproken heeft. Hij hoopt, dat hij velen
onder u tot andere gedachten zal gebracht heb
ben, en dat gij vooral zult medewerken, om eene
vereeniging te doen toenemen in bloei en wel
vaart, die een der grootste en schoonste sieraden
is, waarop onze stad zich kan beroemen.
Een vriend van den werkman.
Leiden, Maart 1870.
Be clitspraak.
Wij hadden in het N°. van 22 Februari bij het
bespreken van een appèl in zake eener j ach tover-
treding beloofd, nader te zullen mededeelen wel
ken weg de rechtbank bij haar vonnis was inge
slagen, om uit dat labyrinth van bewijs en gebrek
aan bewijs te geraken. Wij hebben die belofte
de vorige week niet vervuld en kunnen er ook
niet heel veel van zeggen. De rechtbank heeft
den appellant vrijgesproken, eenvoudig om dat het
ten laste gelegde feit „niet wettig en overtuigend
was bewezen." Doch waaraan het volgens de
rechtbank haperde, aan het wettig bewijs of wel
aan de overtuiging, dat hield het vonnis niet in.
Dus aan beide? Maar de vraag naar de overtui
ging komt eerst dan te pas, wanneer het bestaan
van wettig bewijs vaststaat, zoodat wij veilig
mogen aannemen dat de rechtbank hier het be
staan van voldoend wettig bewijs heeft ontkend.
In de gevolgen geeft dit echter geen verschil,
want cassatie (het eenige rechtsmiddel waarvan
na het appèl nog sprake kan zijn) is tegen een
vrijspraak gegrond op het onbewezene dei-
schuld niet mogelijk. Alleen kan de procureur-
generaal bij den Hoogen Raad tegen dergelijke
vrijspraken in cassatie komen in hel belang der
wet, d. i. al wordt zulk een vonnis ook gecas
seerd, voor den delinquent blijft de vrijspraak
onherroepelijk vaststaan, hij kan door zulk een
cassatie niet worden benadeeld.
Wanneer wij nu ook aangaande de terecht
zitting van Vrijdag het een en ander willen me
dedeelen, doen wij zulks, omdat het ons aldaar
weder gebleken is dat, hoewel onze Fransche
strafwet reeds bijua 60 jaren hier te lande geldt,
alle ingezetenen toch nog niet bekend schijnen
te zijn met de verplichtingen waaraan zij in
sommige betrekkingen volgens die wet zijn onder
worpen. Weten alle veehouders, veehoeders, sla
gers enz. dat volgens art. 459 van het wetboek ieder
houder of oppasser van vee dat verdacht is van aan
gedaan te zijn door een besmettelijke ziekte,
daarvan, op straffe van gevangenis en boete, da
delijk kennis moet. geven aan den Burgemeester
Hebben alle dergelijke personen zich wel genoeg
op de hoogte gesteld van de verschijnselen waar
aan zij het bestaan van zulke besmettelijke ziek
ten kunnen onderkennen? Toch kan hun onwe
tendheid hen duur te staan komen. Zekere C. V.,
die een slachterij welke eigenlijk aan zijne moeder
toebehoorde administreerde, had twee koeien
gekocht. Van de eene welke hij op den weg had
opgedaan, wist hij wel dat zij leed aan de long
ziekte, doch hij verklaarde niet op de hoogte te
zijn geweest van zijne verplichting tot aangifte.
De andere had hij gekocht op de markten hoewel
de veearts verklaarde dat het beest nog de sporen
droeg eener longziekte van welke het herstellende
was, voegde die getuige er toch bij, dat een niet-
deskundige uit de aanwezige verschijnselen niet
gemakkelijk een dergelijke gevolgtrekking had
kunnen maken. C. V. beweerde dan ook dat hij
het beest voor gezond had aangezien, waarom
hij het ook niet beneden den gewonen marktprijs
gekocht had. Aangaande deze laatste quaestie
heeft de Hooge Raad wel beslist dat het voldoende
is wanneer het vee door de plaatselijke autori
teiten wordt gekenmerkt als verdacht van aange
daan te zijn door eene besmettelijke ziekte, zonder
dat juist het werkelijk bestaan van zulk eene ziekte
behoeft bewezen te worden, maar bij een andere
gelegenheid voegde de Hooge Raad er bij „mits
de houder, al deelt hij ook zelf die verdenking
niet, slechts van die bestaande verdenking hebbe
kennis gedragen". Is deze jurisprudentie juist,
en met het oog op de vereischte schuld van den
beklaagde zal men dit wel moeten toegeven, dan
zou C. V. voor het tweede feit moeten worden
vrijgesproken, voor het eerste worden veroordeeld.
De officier van justitie requireerde echter schul
digverklaring aan beide feiten, doch drong wegens
de houding van den beklaagde, die niet uit onwil
maar alleen door nalatigheid en onwetendheid
had misdreven, op het aannemen van verzach
tende omstandigheden aan. Daarom requireerde
Z.E.G. alleen veroordeeling tot geldboete.
De andere zaak welke de rechtbank te behan
delen had, betrof een feit dat verre van zeldzaam
is, n.l. rebellie en beleediging van rijksveld
wachters, maar dat hier plaats had onder om
standigheden die het de moeite waard doen zijn
het te vermelden. Zekere M. v. S. had van den bur
gemeester van Oegstgeest verlof bekomen, op het
ijs van het Galgewater een kraampje op te slaan
tot het verkoopen van jenever enz. De man ver
klaarde gemeend te hebben, dat onder de woor
den „enz." ook begrepen was het houden van een
draaibord, een wel bekend hazardspel, als zoo
danig door de wet verboden, waarbij om geld
werd gespeeld. De veldwachters begrepen het
anders en gelastten hem het spel te staken. Toen
hij weigerde legden zij beslag op het draaibord
met toebehooren en geraakte een van hen daarbij
met den delinquent, die zich tegen die inbeslag
neming verzette, in worsteling. Deze bemerkte
al heel spoedig dat hij zich in dubbelen zin op
glad ijs had gewaagd. De gladheid van het ijs
op de rivier deed hem uitglijden en in de wor
steling het onderspit delven. De gladheid van het
ijs der wet zal hij ondervinden wanneer hij zijn
straf ondergaat. Immers hoezeer hij meende door
het verlof van den burgemeester gedekt te zijn,
en niet te behoeven toe te laten dat zijn wettig
eigendom, zijne broodwinning, door de politie
werd medegenomen, had hij toch geen recht zich
tegen die handeling der openbare macht te ver
zetten. Bij dergelijke handelingen geldt het: eerst
toegeven en dan klagen. Al blijkt later dat het
recht der politie-beambten, handelende in de uit
oefening hunner bediening, dubieus was, dat zij
dus een weinig hun boekje te buiten gingen,
daarom mag de persoon dien het treft, nog niet
tot feitelijk verzet tegen die beambten overgaan,
wanneer deze te goedertrouw meenen te handelen
tot handhaving der wet. In het belang der open
bare orde is dit wel niet anders mogelijk. Wan
neer zij zonder gegronde reden geweld gebruiken,
of door onrechtmatige aanhouding van personen
hun bevoegdheid te buiten gaan, worden zij zelf la
ter gestraft. Hier was het recht der beambten tot in
beslagneming buiten quaestie. Doch het is voor onze
lezers niet overbodig nog eens te hooren, dat zij zeer
voorzichtig moeten zijn met het toegeven aan hun
dikwijls natuurlijke neiging tot verzet, wanneer
zij in aanraking komen met de politie. Zijn zij
iu hun recht, dan hebben zij van een toegeven
aan de eerste eischen der politie niets te vreezen
en zal recht worden gegeven aan wien het toe
komt, doch verzetten zij zich, dan bederven zij
hun zaak.
BUITENLAND.
Frauki-yk.
Heden hervat het Wetgevend Lichaam zijn
werkzaamheden. Dat er weder een of ander
opmerkenswaardig en geruchtmakend voorval
iu den loop der zitting zal plaats hebben, mag
men stellig verwachten; er smeult iets vooral in
den kring van de 56 mannen van het behoud
tonder vooruitgang. Het zou dwaas zijn plaats in
te ruimen aan alles wat men die heeren of zelfs
aan het ministerie en het overige deel der Kamer
toeschrijft, of wij moesten ons zoo vergissen in
de Fransche zeden en gewoonten dat diners
voldoende zijn om ontevredenen te verzoenen,
om partijen te vormen en wat men al niet meer
verhaalt. Evenmin hechten wij geloof aan het
telegraphisch bericht dat de Keizer dezer dagen
aan een diner waarop vele leden van het Wet
gevend Lichaam aanzaten, zou gezegd hebben
dat ouder de tegenwoordige omstandigheden aan
geen ontbinding te denken viel. Napoleon een is te
sluwe staatsman om zoo iets, nu hij een verant
woordelijk ministerie heeft, en dat nog al on
der de champagneflesch, los te laten. Waar
schijnlijker klinkt de meening dat de 56 autocra
ten met arendsoogen de gelegenheid zullen be
spieden om het kabinet een nederlaag te bezorgen.
Hunne organen en hunne snel elkander opvol
gende bijeenkomsten wijzen genoegzaam uit, dat
zij, al is het dan ook een wanhopige poging,
niets onbeproefd zullen laten om de aureool van
het persoonlijk gezag door Ollivier en de zijnen
verduisterd in al haar glans weder te doen op
komen maar dat die fractie het reeds zoo ver
in politieke kansberekening zou gebracht hebben
om ministerieele combinatiën als die van Forcade
en Picard voorop te zetten, is te ongerijmd om
er lang bij stil te staan.
Dat de 56 als het ware woedend en razend
zijn over het zoogenaamd verraad, dat de Keizer
aan de volgens hen eenig heilzame beginselen
pleegt, mag blijken uit een jongst artikel van de
hand van den afgevaardigde Duvernois in de Peuple
Frangais, waaraan alleen de bekende titel „Mas
kers af" ontbreekt.
Wanneer wij dus een en ander samenvatten
dan komt men tot de conclusie, dat er een par
lementaire slag zal geleverd worden. Wie echter
op het slagveld zal blijven en welke de gevol
gen zullen ziju is moeilijk te berekenen, omdat
de politieke toestand nog gansch niet normaal
is. De linkerzijde is nog ver van bevredigd. In
algemeene bewoordingen moge het kabinet haar
hoop gegeven hebben op het vervullen van hare
wenschen, zoolang zij geen daden ziet blijft die
partij in hare vroegere oppositie volharden.
De 56 zouden niets liever dan dit zien om eet
stemming van ontevreden minderheden tege
het kabinet uit te lokken en een gereede gel;
genheid daartoe zou bestaan bij de bervormij
die thans bij den senaat aanhangig is tot afschil
fing van art. 57 der constitutie, dat aan de u|
voerende macht de benoeming der raaires overlif'
De groote vraag zal zijn, wat daarvoor in tl
plaats zal worden gesteld en in hoever het Wc
gevend Lichaam daarin zal gehoord worden. I),
dit een belangrijke quaestie is, kan men opmakt
uit het verband, dat bestond tusschen die a
tenaren en de verkiezingen, terwijl de libei
partij hen thans een standpunt wil doen innem
dat waarborgen aanbiedt voor alle onthoud
of bemoeiing in de vrijheid der verkiezingen.
Intusschen, de quaestie die heden het eerst an:
de orde komt is de Fransche koloniale quaesliti
het vraagstuk of Algerië langer onder milita
beheer moet blijven, dan wel of die koloniën dikw
is voor een burgerlijk bestuur, gelijk dat van <1 jqf
Fransche departementen; m. a. w. het militair,
element zijn eigenaardig standpunt te doen in-L
nemen, en Algerië een regeeringsvorm te geverl
uit kracht van wet en gemeen recht.
Het kernachtig artikel uit het Journal des Dék
dat wij in ons laatste nummer in hoofdzaak wen
gaven, eu betrekking had op bemoeienissen vnajj
de Fransche regeering in den voor ieder gezon
verstandonbegrijpelijkeu en dweepzieken loop var
zaken te Rome, verkrijgt nog grooter waarde nu d
Times uittreksels publiek maakt van de brievoil
door den minister van buitenl. zaken graaf Dan
aan een hooggeplaatst Fransch geestelijke, dn
het Concilie bijwoont, geschreven. De eenige
vraag mag zijn, of die brieven betrouwbaar zijn
maar zeer waarschijnlijk valt daaraan niet Ie
twijfelen, daar het Journal O/ficiel, anders b
zulke gelegenheden zoo tuk met démentis, toil
dusver nog geen tegenspraak behelst.
In een eersten brief, die de dagteekening van 1'
Januari 11. draagt, wordt het volgende geopen
baard
a Met leedwezen heb ik den loop van zakec
gadeslagen, en niettemin durf ik niet twijfele-
aan het voorzichtig beleid van het Hof te Ron.
Dat men toch vooral niet wane, dat onze bt
zetting van Rome langer mogelijk is als het \v
dogma der onfeilbaarheid vastgesteld wordt. Tegen kn
wil en dank zouden wij onze troepen moeten slt
terugroepen, want den wil van Frankrijk zouden I lis
wij onmogelijk kunnen tegenstreven.
Ik ben overtuigd dat de Heilige Vader zich vr.
daarvan bewust is, dit niet uit het oog verliest kr
of daaraan twijfelt en uit dien hoofde voed ik te sli
eerder de hoop dat hij een geopend oor zal heb- al!
ben voor de gematigde en gemoedelijke raadde- - w<
vingen van de meest beroemde leden van hel f
Fransche kerkgenootschap, ee
„Ontvang enz. „Daru." W
Het tweede fragment dat in de Times voorkomt
is van een brief, gedagteekend 5 Februari 11. en
luidt
„Heb dank voor uwe inlichtingen. Daaruiti;
mijn vrees maar al te zeer bewaarheid datu'e
meerderheid ter Concilie hare kracht misbruta
om tot eiken prijs haar doel te bereiken. Ik wis
wel dat godsdienstige veel moeilijker te beheer-
scheu zijn dan politieke hartstochten.
Ik stel in hooge mate den weerstand op prijs dit
de minderheid der bisschoppen door hare onwauke'.
bare houding biedt en zal haar steunen waar en
wanneer ik kan. Reeds heb ik de noodige bevelen
gegeven aan onzen gezant de Banneville, die mij
overigens van al wat er voorvalt op de hoogte
houdt, en zelfs reeds door zijn tusschenkomst den
kardinaal Antonelli te kennen gegeven wat mijne
voornemens ziju.
Gij zult het met mij eens zijn dat veel afhangt
van de gedragslijn der Italiaansche en Spaansclie
prelaten, geestelijken die geheel op zich zeiven
schijnen te staan.
Ook zult gij niet tegenspreken dat de zaken er
onvermijdelijk toe kunnen leiden dat de handha
ving van ons garnizoen te Rome en de regeling
van de pauselijke schuld, waaraan ik mij zoo
gaarne zou wijden, onmogelijk worden; dal
men een hevigen schok kan toebrengen aan hei
concordaat, waarvan eene verbreking van den
heiligen band die ons vereenigt noodwendig hel
gevolg zal zijn. Dit alles heb ik den kardinaal
Antonelli voorgehouden en ik zal niet nalaten
hem voortdurend het gevaar voor oogen te stelle»
waaraan hij Rome en ons blootstelt.
Maar wat te doen als die vertoogen ijdel zijn,
als men zich laat vervoeren door de hitte va«
den strijd. M. i. zou dan de geleidelijkste richt
snoer voor de minderheid zijn om tijd te winnet
De revolutionaire partij, die sedert eenige»
tijd alhier het hoofd heeft opgestoken, geeft ot>
de handen vol.
Zij spant samen en schijnt spoedig tot dade
lijkheden te willen overgaan. Is men dan zoo ste
keblind om niet in te zien dat het gevaar van dien
kant dreigender wordt naar mate Rome die partij
het heft in handen geeft en dat het onzinnig zo»
zijn tegenover zulk een gevaar de vereend'
krachten te verzwakken dat het uitvaardigen
van sylabussen die den waren godsdienst ten spot
strekken, slechts hen overmoediger makeD, die
ring
Ierl
(at
ïas
Irin
V
tem
>eh
Iter
Bter
deri
;eei
zak
telo
ln
)rei
jan
r
(en
G
jar
te
tegi
)e
le
lee
ziet
stoi
ziel
ziei
I
nee
hee
One
tlwc