L i\°. 3081 Zaterdag A®. 1870. 26 Februari. Feuilleton van liet „Leidsch Dagblad". EEN ONGELUKSVOGEL. LEinscii DAGBLAD. iwe c., hoJ cm in bL DRDl ij PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maandenf 3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTENTIKN. Voor iederen regelƒ0.45. Grootere letKr naar de plaatsruimte die zij beslaan. Leiden, 2» Februari. De Agrarische wet verklaart in de eerste plaats, dat gronden in erfpacht zullen uitgegeven worden, in de tweede plaats, dat de inlanders de gronden die zij bezitten in eigendom zullen kun nen verkrijgen. Twee voorname bezwaren worden tegen het eerste dezer beginsels door de conservatieve partij ontwikkeld: de geheele maatregel, zoo zegt zij, is alleen in het belang van de Europeanen, en de ongelukkige Javanen zullen daardoor overgele verd worden aan hebzuchtige industrieelen, die zich op Java zullen vestigen de particuliere land bouw op groote schaal zal voorts de gouverne- ments-cultures ondermijnen. Voorzeker is liet wetsontwerp in het belang van allen, die landbouwondernemingen op groote schaal in Ned. Indië willen aanleggen. Terwijl het' tegenwoordige regeeriugs-reglement alleen huur van gronden toestaat, en deze niet voor langer dan voor 20 jaren wordt verleend, zal het geven van grond in erfpacht voor den tijd van 75 jaar aan de ontginners een zakelijk recht op den grond, en daardoor de mogelijkheid om ka pitaal voor hunne ondernemingen te verkrijgen, verschaffen. Maar is de maatregel daarom niet in het belang van de inlandsche bevolking van Java? Ware deze vraag niet toestemmend te beant woorden, onze sympathie voor het wetsontwerp zou grootelijks vermindereu en kon men aantoo- nen dat het uitgeven van gronden in erfpacht nadeelig voor de bevolking was, geen Nederlan der zou zijne goedkeuring er aan kunnen hechten. Wij willen twee autoriteiten hier aanhalen beide door de conservatieve partij niet gewraakt; de een nog voor twee dagen door het Haagsche Dagblad als zoodanig ingeroepen, de ander indertijd, en toen hij de aangehaalde woorden uitsprak, een schrager van het laatste conservatieve minis terie. „Maar terwijl het mijne overtuiging is, zoo schrijft Mr. Van Alphen op pag. 48 van de in hel Dagblad aangehaalde brochure, dat men zich bedriegt, wanneer men meent in partikulier landbezit of in ondernemingen van huur van woeste gronden inkomsten voor den Staat te zullen vinden, die ons maar eenigzins schadeloos kunnen stellen voor de winst, welke het kultuurstelsel afwerpt, zoo moet men evenwel daaruit niet alleiden, dat ik ongunstig denk over dat verkoopen of in huur uitgeven van woeste gronden. Behoudens de restrictie, hij den aanvang van mijn 1"« stak voorgesteld, om namelijk in dis- trikten, waar de gouvernements koflie- en suiker teelt nog voor eenigen tijd moet worden volge houden, voorloopig geene ondernemingen van landbouw toe te laten, acht ik het verkoopen of in huur uitgeven van woeste gronden zeer wen- schelijk, omdat ik, bij eeue goede regeling van die zaak, daarvau veel verwacht voor de ver meerdering van welvaart onder de bevolking." En verder „Het blijkt dat men onder de Javaanschc bevolking, ongerekend die van Batavia, Buiten zorg, de Vorstenlanden en die van de particuliere landen in andere residentiën, eene bevolking niet in het bezit van velden heeft, waarvan de sterkte in 1S66 veilig op minstens 3,SOO,000 zielen kon gesteld worden. Het is derhalve geen gering gedeelte der Ja- vaansche bevolking, hetwelk met het cultuur stelsel niet te maken heeft en van wiens arbeid derhalve partij getrokken kan worden. Zij, die zich in ondernemingen van landbouw op woeste gronden willen begeven, zullen alzoo niet alleen niet verlegen behoeven te staan in de verkrijging der noodige werkkrachten, maar zelfs aan de algemeene zaak eene groote dienst bewezen heb ben, door daarop eene nu nog van het bezit van velden verstoken bevolking te vestigen en zoo eenen uitweg te bezorgen voor die agglomeratie, welke op sommige punten zeer groot en voor de welvaart zoo weinig bevorderlijk is." En de heer Van der Hucht zeide in de zitting van 18 Jan. 1867, .bij de wetsvoordracht tot re geling der uitgifte in erfpacht van gronden in Nederlandsch-Indië het volgende: „Nu nog een enkel woord over het belang van den inlander bij deze zaak, men heeft heden morgen landelijke ondernemers en industrieelen zeer zwart afgeschilderd en hen doen voorkomen als eene soort van roofvogels en bloedzuigers die den Javaan maar afpersen om binnen weinige jaren weder naar hier te komen en dan het for tuin, dat zij op die wijze hij elkaar hebben ge schraapt ton koste van het bloed en het zweet van den Javaan, in weelde te verteren. Mijnheer de voorzitter, ik moet daar ten sterkste tegen protesteeren „Meer dan twintig jaren heb ik woeste gronden ontgonnen en in cultuur gebracht. Ik spreek dus uit volle overtuiging en met kennis van zaken. M. d. V. ik wenschte wel dat ik de macht had om de leden van deze Kamer eens over te brengen naar Indië, dan zou ik hun laten zien wat eeu trang menoempang is. Wanneer men hem dus vindt op die bergen, zooals ik heul zoo dikwerf gezien heb, wonende in een ellendig hutje, bijna niet gekleed, levende van den dag op den dag, en dikwerf van gebrek omkomende, en wanneer men dienzelfden orang menoempang dien men met veel moeite bij zich heeft gekregen om hem tegen goede betaling te laten werken, en als hij zich eindelijk gevestigd heeft en gewend is aan geregeld werk en dus ook aan orde, na verloop van jaren wederziet, goed gevoed, vroolijk en opgeruimd, zou men dan niet met hart en vol vuur spreken voor het uitgeven van woestgron- den, waardoor men zulke resultaten verkrijgt?" Vermeerdering van het productief vermogen van een land, ten voordeele van de bewoners, wie zou zich tegen zulk een maatregel verzetten Toch zijn er, die zich tegen deze uitgifte in erfpacht verklarenwant zij vreezen dat op deze wijze de gouvernements cultures zullen vervallen. Men zou de vraag kunnen doen, of hiermede niet reeds het Tonnis over die gouvernements cultures was uitgesproken. Hoe, men zou een maatregel van zoo groot belang moeten tegen houden, men zou een groot gedeelte van Java onbebouwd moeten laten liggen, ten koste van de bevolking, alleen om aan de schatkist hare belangrijke haten te verzekeren Niemand zal deze vraag ter goedertrouw bevestigend durven beantwoorden, want welke richting men heden ten dage ook is toegedaan, niemand durft het ge lukkig meer verkondigeu, dat wij Java mogen exploileeren ten onzen bate, zonder ons om de belangen der bevolking aldaar te bekreunen. En de stemmen, die van alle zijden, nog onlangs bij de behandeling der Indische Begrooting zijn opgegaan, om toch vooral voor Java's welzijn te zorgen, moeten deze vraag dan ook zeker over bodig maken. Wij zouden echter kunnen wijzen op zoovele getuigenissen, o. a. van Jhr. Mr. Van Alphen, die gouvernementscultures en particuliere ondernemingen naast elkander bestaanbaar ach ten, maar wij willen liever de vraag doen of, wanneer 't voor Java wenschelijk is, Gnantieele bezwaren, althans mogelijke linantieele bezwaren in de toekomst ons daarvan terug mogen houden? Want wij willen gelooven dat voor een tijd het cultuurstelsel ongeschonden kan gehandhaafd worden, toch komt het ons ondenkbaar voor, dat het op den duur op den tegenwoordigen voet kan blijven bestaan. Waar aan de bevolking door particuliere land bouwers gelegenheid wordt gegeven, om tegen een behoorlijk loon te werken, zal zij daar zich tevreden stellen met de geringe bezoldiging, die de Regeering haar voor het bewerken van de koffietuinen toekent? Zal zij daar niet hare dessa's verlaten en naar de particuliere ondernemingen heen trekken Maar kan dit een ernstig bezwaar zijn, waar zelfs het Regeerings-reglement de vervanging door een stelsel van vrijheid voorschrijft? Hoevele Regeerings-maatregelèn zijn er ook niet reeds ge nomen, en niet alleen door de zoogenaamde ra dicalen op koloniaal gebied, die dat cultuurstelsel in den grond aantasten „Wilt gij de koloniën blijven exploiteeren, zoo zeide de heer Keuchenius eenmaal, keert dan ook terug tot de eerste beginselen van liet kul tuurstelsel. Breekt af wat tot ondermijning van dat stelsel gedaan is. Verscheurt in de eerste plaats het Rereermgs-reglement. Denkt niet langer aan afschaffing van heerediensten, aan toelating van Europeanen en vreemde Oosterlingen, aan aanmoediging van handel, landbouw en nijver heid, aan beteugeling van willekeur en allerminst aan onderwijs, drukpers en godsdienst!" Maar dit heeft zelfs de conservatieve partij niet durven doen 1 Bij de overweging van het wetsontwerp tot afschaffing van de tentoonstelling en van de lijf straf (geeseling), in de gevallen waarin deze straffen nog zijn bedreigd, werd in de meeste afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten- Generaal de vraag gedaan waarom de tekst de zer voordracht de afschaffing der bedoelde straf fen beperkt tot de gevallen, welke in de beide bepaaldelijk opgenoemde wetten voorkomen. Met het beginsel en de strekking der wet, en ook niet de redactie van den considerans, zoude het veel meer in overeenstemming zijn geweest, wan neer eene algemeene afschaffing voor alle geval len waarin bestaande wetsbepalingen deze straf fen nog bedreigen, was voorgesteld. Eenige leden vroegen, of de regeering zeker weet, dat er, be halve in de beide opgenoemde wetten, niet nog andere bedreigingen dezer straffen van kracht zijn. Tegen eene afschaffing daarvan in algemeene bewoordingen, werd wel het bezwaar gemaakt, dat daardoor wellicht eene of andere wetsbepa ling hare sanctie zoude verliezen, maar men achtte dit bezwaar algemeen vrij licht. Met na druk werd er ten slotte door vele leden op aan gedrongen, dat de regeering de redactie van liet eenig artikel dezer voordracht mocht in over eenstemming brengen met die van den consi derans. Tot leden van de commissie voor de aanstaande akten-examens (lager onderwijs) in deze provincie zijn benoemd onder voorzitterschap van den in specteur, de lictren schoolopzieners professor De Goeje en de heer Coebergh te Leiden, Dr. Van Deventer te Dordrecht en Mr. A. M. De Cock te Rotterdam, en als piaatsvervangande leden de heeren Jhr. Mr. J. J. De la Bassecour Gaan te 's-Gravenhage en Dr. Vaillant te Schiedam. De heer J. H. Van Wijk, lste hulponderwijzer aan den school van den heer Japikse alhier, is benoemd tot hoofdonderwijzer aan eene openbare school voor uitgebreid lager onderwijs te Zaandam. Do Staals-Courant van heden behelst o. a. de volgende rivierberichten Keulen, 24 Februari. Waterstand 5 voet5ü duim boven nul. Weinig drijGjs. Nijmegen, 23 Februari. Het ijs neemt in sterkte en oppervlakte aan merkelijk af. Gisterennamid dag is het ijs dat vbor de stad beneden de Oude Kraan vast zat, losgeraakt en weggedreven. Ro ven de Kraan zit het onbeweeglijk vast. Te Slijk Ewijk drijft liet van hier losgeraakte ijs lang zaam bovenwaarts aan. Temperatuur 25" F. Vianen, 24 Februari. Het ijs vast; overtocht geregeld. Gorcum, 21 Februari. De toestand van bet ijs onveranderd; overtocht uitsluitend met schiet- schouvven. Temperatuur 31° F. Sliedrecht, 24 Februari. In de Nieuwe- en Beneden-Merwede de toestand van bet ijs onver anderd. Dordrecht, 24 Februari. Het ijs vast; overtocht met ijsbooten. De gisteren gestremd geweest zijnde communicatie tusschen Willemsdorp en Moerdijk is met stoombooten weder hersteld. Brielle, 23 Februari. Blank water in de rivier met weinig drijüjs. EEN VERHAAL TAS EDMUND HOEFEB. (Vervolg.) Ik moet mijn lezers verzekeren, dat de over tuiging, dat alles, wat ik van hem zag en hoorde op eenigerlei wijze met Agnes samenhing, zich van den beginne bij mij gevestigd had, en hoe langer zoo meer veld won. Somtijds bekomt uien indrukken, die men zich onmogelijk ver klaren kan, en dit laatste was hier in den grond niet eens het geval. Want wie Fri- singens leven en vooral dat, door genoemden datum aangeduide verleden, zoo goed kende, als ik, en hem in den toestand zag, waarin ik hem op dien dag vond, had er bezwaarlijk aan kun nen twijfelen, dat die door iets anders dan zulke herinneringen kon zijn teweeggebracht. Voor een mau ais Frisingen, was er eigenlijk niets anders, dat hem in verlegenheid, of uit zijn gewonen doen en laten kon brengen, of hem naar de hulp van een vriend doen omzien. Dat alles was me volkomen helder, en in zekeren zin was ik, na de lezing van zijn brief, reeds op zoo iets voor bereid. En toch deed me die zekerheid bijna opspringen van schrik. De datum toch liet mij geen twijfel over. De sterfdag van Agnes en de geboortedag van mijn stamhouder verdrongen zich te veel in mijn herinnering, dan dat ik ooit een van beiden had kunnen vergeten. In weerwil van mijn ontroering of hij er iets van bemerkte weet ik niet behield ik mijn tegenwoordigheid van geest; de strijd begon, ieder met zijn eigen wapen! En terwijl ik hem met een bedaarden en vasten blik in de oogen zag, antwoordde ik: „Hoe koint gij aan die treu rige herinnering, Frisingen? De 21*® April is, als ik mij niet bedrieg, de dag, waarop uw vrouw tien jaar geleden stierf!" „Stierf?" herhaalde hij, op de tanden knar sende van woede, en zijn gelaat op een akelige manier vertrekkende: „Bah, stierf! Begon televen, wilt gij zeggen, om liet onwaardigste, ongehoordste bedrog te plegen, waarvan ooit een eerlijk man dupe is geweest I bah!" En hij beet het eind van zijn sigaar, dat hij tusschen de tanden had, met een nieuwe geweldige aangezichtsvertrekkiug, af, en spuwde het uit. Het was onmiskenbaar duidelijk, dat 't met de soort van bedaardheid, die hij zich, in spijt van zijn innerlijke verbol genheid, opgelegd had, spoedig gedaan zou zijn. Ik vermande me, en stond zijn onheilspellenden vonkelenden blik vrij gelaten en vast door. Bedaard en oogenschijnlijk verbaasd antwoordde ik: „Wat praat je toch? Zeg dat nog eens, ik be- begrijp je nietl" „Wat ik praat? Dat zij niet gestorven is, maar leeft leeft, zeg ikl Niet geleefd heeft! Neen leeft 1 Want," voegde hij er met een woesten lach bij, „onkruid vergaat niet! Maar ik ikI" En als dreigde zijn hartstocht hem te doen stik ken, brak hij af, sprong van zijn stoel, smeet zijn sigaar in een hoek, met een kracht, dat de von ken naar de hoogte vlogen, ledigde toen opnieuw in éenen teug zijn glas, zette het zoo hard op de tafel dat het brak, en liep met onzekeren tred de kamer op en neder, met beide handen in de weinige grijze haren, die nog aan zijn slapen hingen, woelende. Ik stond op. „Het is nu genoeg," zeide ik op een toon, die, geloof ik, nog al ferm was: „ik wil dat niet langer aanzien en hooren. Met een verstandigen man kan ik praten en overleggen, ook met een driftig en toornig mensch, maar met geen razende. Houd jezelven eeu weinig bedaard Frisingen, opdat ik je niet voor krank zinnig houde." Tegelijk schelde ik, en beval den knecht, den wijn weg te nemen, daar wij er niet meer van gebruikten. Hij gehoorzaamde oogenblikkelijk en nam den wijn en de glazen weg, met een schuwen blik van ter zijde naar zijn heer ziende. Frisingen was bij mijn woorden blijven staan, en had de handen laten zakken. Zijn oog volgde mij, terwijl ik naar de schel ging, met een som beren blik, en zag evenzoo toe, hoe de knecht mijn bevel ten uitvoer bracht. Alleen een her haald trekken in zijn gelaat getuigde nog van zijne woede, die hij in 't bijzijn van een derde toch in ieder geval moest pogen te onderdrukken. Eindelijk keerde hij zich wrevelig om, en begon weder het vertrek op en neer te stappen, zonder dat ik hem met een enkel woord staande hield. Ook nadat Bernhard was heengegaan, bewaarde ik het stilzwijgen, en Frisingen evenzeer, tot de knecht de koffie had gebracht, en weder ver trokken was. Toen eerst, als we nu verder geen stoornis te wachten hadden, zeide ik zoo kalm als ik maar met eeuige mogelijkheid kon: „Als je nu bedaard genoeg zijt, om me een mannelijk antwoord te geven Frisingen, vraag ik je: hoe kom je opdien verschrikkelijken inval?"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1