N°. 3066.
A«. 1870.
Dinsdag
8 Februari.
Feuilleton van het „Leidsch
Dagblad".
PRIJS DEZER, COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden3.00.
Franco per postr 3.85.
Afzonderlijke Nommers0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVKRTKNTIEN.
Voor iederen regelj 0.15.
Grootere letter naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Lelden, Februari.
Naar men \erneemt, heeft de regeering eene
gewijzigde spoorweg begrooting aan de Tweede
Kamer verzonden, terwijl er later een afzonder
lijk ontwerp voor de verbetering van de haven
te Harlingen zal ingediend worden.
Naar wij vernemen, zijn heden aan de Muziek
school van de Maatschappij voor Toonkunst als
onderwijzers op de piano geïnstalleerd de heeren
H. Muller, kapelmeester hij de schutterij alhier,
en C. B. Duyster Jr.
I Wij vestigen de aandacht van het kunstminnend
publiek op de voorstelling, die a. s. Vrijdag, 11
dezer, in den Schouwburg alhier door het too-
neelgezelschap van den heer Leroy-Glarence zal
gegeven worden.
De aangename herinneringen, die dit gezelschap
alhier hebben achtergelaten, maken alle verdere
aanbeveling overbodig.
De voorstelling zal bestaan uit de geestige co-
medie van Cadol, les Inutiles, gevolgd door de
zeer vroolijke vaudeville les Brebis de Panurge.
U Wij verwachten dus een volle zaal.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal is thans,
zooals van den aanvang van het reces was be
paald, bijeengeroepen tegen Dinsdag den 5den
dezer, des middags te drie uren.
De kommandanten der dd. schutterijen zul
len op 4 en 5 Maart in het Paleis voor Volksvlijt
te Amsterdam eene eerste bijeenkomst houden
ter bespreking van het ontwerp van wet, rege
lende de schutterijen. Deze bijeenkomst is een
gevolg van de vroeger door den kolonel van de
Amsterdamsche schutterij, den lieer Bicker, ge
dane uitDoodiging otn een vereeniging te vormen
in 't belang van al wat de schutterij betreft.
Men schrijft ons uit GroningenSinds eeuige
dagen loopt hier het gerucht, dat in het wetsont
werp tot voltooiing van het vestingstelsel wordt
voorgesteld, Groningen als vesting op te heffen
en alleen de Utrechtsche en Noord-HollandsChe
liniën te behouden. Naar het schijnt, is dit gerucht
niet van allen grond ontbloot. H.blad
Door het hoofdbestuur der Internationale Ar-
beidersvereeniging zal in de maand Maart te
Utrecht eene oproeping aan den ambachtsstand
gedaan worden, oui zijne belangen in eene al-
gemeene meeting te bespreken.
Heden (MaaDdag) wordt de cursus der nor
maallessen te 's-Hage voor onderwijzeressen ge
opend. Benevens een vijftal hulponderwijzeressen
heeft zich een twaalftal vrouwelijke kweekelin-
gen aangemeld. De lessen zijn opgedragen aan
de verdienstelijke hoofdonderwijzers Schraal, Snel,
De Vletter en Schippers.
Onderscheidene couranten hebben dezer dagen
gemeld, dat aan den heer D. Dronkers concessie
is verleend voor eene duinwaterleiding op Wal
cheren, met beschikbaarstelling der aanwezige
duinen. Volgens verzekering van den heer Dron-
kers zelf, is echter die concessie niet verleend,
maar duren de reeds lang daarover gevoerde
onderhandelingen voort. (Middelb. Ct.)
Volgens een te Dordrecht in omloop zijnde ge
rucht zou aan de 1ste openbare armenschool al
daar de hulponderwijzer P. een leerling zoodanig
geslagen hebben, dat deze aan de gevolgen zou
zijn overleden. Door de politie is althans een on
derzoek ingesteld en heeft op haren last eene
lijkschouwing plaats gehad. DordrCt.)
In het verslag van de vergadering der Vereeni
ging voor Schoolbezoek van Vrijdag 1.1. komen
een paar onjuistheden voor, nl. het getal afdee-
[ingen is niet acht maar negen, terwijl de heer
J. Pel niet onder de secretarissen is vermeld.
Tot opwekking en het onderhouden van een
gewenschten naijver bij de onderofficieren, die
tot het afleggen van het lichter examen worden
opgeleid, heeft Z. M. de Koning bij kabinets
rescript van 3 dezer n°. 25, goedgevonden, met
intrekking van art. 9 van het voorschrift van
examen voor de onderofficieren der inf., cav. en
artillerie tot het verkrijgen van den rang van
2den luit. bij die wapens, te bepalen, dat art. 5
van dat voorschrift ook toepasselijk zal zijn op
de onderofficieren bedoeld in art. 8 van gemeld
voorschrift.
Het is thans zekerheid dat de Minister van
Justitie uitnoodigiDgen heeft gezonden aan de
verschillende officieren van justitie om opgaven
van de faillissementen in hun arrondissement
voorgevallen, om zoodoende een statistiek over
het jaar 1868 te kunnen samenstellen. Op de
tabellen, daartoe aan de respectieve Curators in
faillissementen .toegezonden, wordt.[o. a. opgave
gevraagd van de gefailleerden, tegen wie uitge
sproken lijfsdwang is in stand gehouden, van de
hoegrootheid in het uitgedeelde actief en van het
bedrag der faillissementskosten. Een en ander
staat in verband met voorgenomen wijzigingen
in het Wetboek van Koophandel, speciaal wat
faillissement en gijzeling betreft.
De Hooge Raad der Nederlanden ((kamer van
burgerlijke zaken) heeft den 27ston der vorige
maand eene uitspraak gedaan, welke voor den
handel van groot belang is te achten.
De uitspraak had plaats naar aanleiding der
volgende feiten
De firma D. en Comp. te Leeuwarden was bij
vonnis van de Rechtbank aldaar in 1866 ver
klaard te zijn in staat van faillissement, en hare
leden waren met de noorderzon vertrokken.
Blijkens de door de curatoren opgemaakte balans
was door de gefailleerden aan eene menigte
personen, zoo kooplieden als niet-kooplieden, ter
leen verstrekt een gezamenlijk beloop van bijna
f 500,000, voor iedere welke leening aan hen
door de leeners tot onderpand zijn gegeven pu
blieke effecten, nagenoeg alle buitenlaodsche,
van welke effecten de waarde, tijdens de respec
tieve inpandgevingen, op circa 20 ten honderd
meer dan de daartegen door de gefailleerden
geleende sommen, en dus op nagenoeg f 600,000
kan worden gerekend. Uit die balans bleek
eveneens, dat geen van alle die tot onderpand
door de gefailleerden ontvangene effecten in hun
nen boedel aanwezig is bevonden. Curatoren
plaatsten op de balans onder het actief de vor
deringen ten laste der pandgevers wegens voor
geschoten kapitaal, behoudens reute en provisie,
en onder het passief de vorderingen ten laste der
gefailleerde pandhouders tot teruggave der effec
ten, waarop de ter leen verstrekte sommen waren
voorgeschoten. Een der pandgevers, de firma F.
te Leeuwarden, verzocht nu bij de verificatie als
concurrente credetrice voor de meerdere waarde
der etïecten te wordeu toegelaten, bedragende
1597.-35. Curatoren hebben zich er echter tegen
verzet, dat deze schuldvordering, gelijk zij ter
verificatie werd aangeboden, werd opgeteekend
en overgebracht op de lijst der erkende schuld-
eischers, vermits zij van oordeel waren, dat
daarbij ten onrechte was aangenomen, dat tusschen
de schuldvordering van deze crediteuren ten laste
der failliete firma, wegens op te leveren effecten,
en de schuldvordering wegens ter leen verstrekte
gelden, door hen verschuldigd ten bate der fail
liete firma, compensatie zoude plaats hebben ge
grepen. Partijen, het niet eens kunnende worden,
zijn door den rechter commissaris verwezen naar
de Arrond.-Rechtbank te Leeuwarden, die bij
vonnis van 14 Januari 186S ten gunste van cu
ratoren besliste.
De pandgevende firma kwam tegen dit vonnis
in hooger beroep. Het prov. gerechtshof in Fries
land vernietigde dit vonnis bij een uitvoerig en
hoogst belangrijk arrest van 7 April 1869, dat
opgenomen is in het Weehbl. v. h. Recht n°. 3132.
Het hof besliste, dat het hier alleen de vraag
gold of de Gebroeders F., appèllanten, als pand
gevers, verplicht zijnde f 4000, tegen overgave
waarvan zij het pand aan den pandhouder hebben
overgegeven, nu deze gefailleerd en het pand
niet meer in zijn boedel aanwezig is, aan dien
hoedel met 100 pCt. terug te betalen, zonder het
pand of de waarde van dien bij verrekening terug
te ontvangen en zich, wat het pand betreft, tevre
den te stellen met voor de circa 5500 waarde
daarvan als concurrente crediteuren in deD fail
lieten boedel de eventueele weinige percenten,
die de boedel mocht opleveren, te genieten.
Het hof steunde zijne uitspraak opdepandakte
van 4 Juli 1866, welke de grondslag uitmaakte
van de tusschen partijen bestaande rechtsbetrek
king, al was het dan ook, dat die akte, schoon
verleden veel langer dan veertig dagen vóór liet J
faillissement, evenwel eerst bijna een jaar daarna j
tegen derden eene zekere dagteekening heeft be
komen door de toen gedane registratie. Het hof
overwoog, dat, naar de uit die akte blijkbare
bedoeling der partijen, in verband met het recht,
de verplichting van den pandhouder tot terug
gave van het pand (of, bij vervreemding, van de
waarde daarvan tot schadeloosstelling) wordt be
perkt door de verplichting des pandgevers om de
geleende f 4000 tevens terug te geven, en omge
keerd ook de verplichting van den pandgever om
de 4000 terug te geven, wordt beperkt door de
verplichting des pandhouders om het pand (of, bij
vervreemding, de waarde van dien als schade
loosstelling) tevens terug te geven.
Tegen deze uitspraak hebben curatoren zich in
cassatie voorzien. Zij plaatsten zioh ook daar
wederom op dit standpunt, dat het feit der pand-
geving en het feit der te leen verstrekking van
gelden zouden zijn twee met elkander niet in
verband staande overeenkomsten. De moeilijk
heid, waarin zij verkeerden om aan de verplich
ting lot teruggave van het pand te voldoen, mocht,
naar hunne meening, de pandgevers rechtens niet
ontheffen van hunne verplichting, hoe hard die
dan ook mocht zijn, om de te doen ontvangen
gelden in de massa terug te brengen.
De Hooge Raad heeft in zijne eind-uitspraak op27
Januari j.l. zich echter vereenigd metdebeschou
wingen van het hof. Van compensatie kon naar zijne
meeuing geene) sprake zijn; alleen van eene ver
rekening tusschen de partijen. Art. 1197 van het
Burg. Wetl>. moet evenals art. 2074 Code Ngpfl-
léon worden verstaan, dat de schriftelijke hand-
akte uiet strekt om de pandovereenkomst tusschen
den pandgever en den pandhouder te vestigen,
maar om die overeenkomst tegenover derden te
doen werken. Pandrecht en verbruikleen maken
in dit geval eene ondeelbare en onsplitshare over
eenkomst en volstrekt niet twee niet met elkander
in verhand staande overeenkomsten uit. Eindelijk,
zoo het al quaestieus moge zijn, of in het alge
meen curatoren den failliet vertegenwoordigen
(gelijk de gedaagden in cassatie hadden beweerd),
in dit geval kan dit punt niet twijfelachtig zijn.
Hoofdzakelijk op deze gronden werd het arrest
van het Prov. Gerechtshof van Friesland bevestigd.
De Minister van Oorlog heeft goedgevonden
a. Te benoemen tot kapitein der 1ste klasse
de kapiteins der 2de klasse, H. Sasburg, van het
6de reg. inf., en M. L. Burgdorfïer, van het in
structie-bataljon; tot kapitein der 2de klasse de
kapiteins van de 3de klasse E. F. Kempers, van
het eerste, J. C. Harsveldt, van het vijfde, en Jlir.
L. D. Meijer, van het 6de reg. inf.; tot ritmeester
der 1ste klasse: de ritmeesters van de 2de klasse
A. J. M. C. baron de Posson, van het 3de reg.
huzaren, gedetacheerd als adjudant van Zijne,
Majesteit, en E. D. Genkama Bakker, instructeur
bij het 4de reg. huz.; tot ritmeester der 2de kl.
de ritmeesters van de 3de klasse E. Van Wicke-
voort Croinmelin, instructeur bij het 1ste, enJhr.
W. Van Loon, van het 4de reg. huz.; tot adju
dant de 1ste luits. K. Henrij, van het reg. grena
diers en jagers, en B. J. J. Magnin, van het 7de
reg. inf.
b. Op non-activiteit te stellen voor den tijd van
éen jaar: op het daartoe door hem gedaan ver
zoek, den kapit. J. F. Beijen, van het korps inge
nieurs, mineurs en sappeurs.
c. Over te plaatsen: Bij het 1ste reg. inf., den
EEN ONGELUKSVOGEL.
BEN VERHAAL
TAN
EaOMUND HOEFER.
(Vervolg.)
Van wat zij ondervonden en wat haar tot
terugkeeren genoopt had, wat zij, hoofdzakelijk
met betrekking tot Frisingen, voornemens was
te doen, hiervan kwamen -we-voorshands niets
te weten; zij wilde Hermine niets zeggen, al
vorens zij zich sterk genoeg gevoelde om alles
geregeld en uitvoerig te vertellen. Zelfs liet zij
niet doorschemeren, hoe en waar zij al dien tijd
geleefd had. Dit meenden we te mogen opmaken,
dat de reis lang en in zekeren zin een vlucht
was geweest. Zij bezat linnengoed noch kleede
ren, behalve hetgeen zij aan had. Alleen geld
had zij nog, zooals Hermine me zeide, in over
vloed, en bovendien eenige sieraden, zoodat zij
toch geen gebrek had behoeven te lijden.
j Zelve verlangde zij naar het oogenblik, dat zij
openhartig met ons kon praten, maar dit kwam
1 niet spoedig; want nu zij langzamerhand tot rust
kwam, bleek het eerst recht goed, hoe door en
door zwak zij was, zoodat wij iedere inspanning,
iedere poging tot zelf beheersching moesten tegen
gaan, wilden we haar niet ernslig ziek zien wor
den, en dan misschien voorgoed zien sterven.
Alles wat wij zagen en hoorden, bewees ons
overtuigend, dat van eigenlijke levenskracht geen
spoor meer in de ongelukkige vrouw te vinden
was.
Aan den avond van den tweeden dag, toen de
kinderen te bed waren en wij geenerlei stoornis
meer te duchten hadden, konden wij haar drin
gend verlangen naar een openhartige mededeeling
niet langer tegengaan. Zij had zich dan ook in
zoover hersteld, of mogelijk wel overspannen,
dat wij geen vrees voor onmiddellijk nadeelige
gevolgen op haar gestel behoefden te hebben,
naar wij dachten. Juist integendeel moest, dacht
me, bij hare lichamelijke en geestelijke gesteld
heid een voortdurend zwijgen niet alleen moeilijk,
maar ook werkelijk nadeelig voor haar zijn.
Mijn leven lang vergeet ik het niet, hoe inge
zonken zij daar voor ons zat, met de groote ver
moeide oogen, na een langen blik op ons, neer-
i geslagen, het kommervol gelaat naar den grond
gericht, en de bleeke wang in de hand steunende,
als een beeld der zwaarmoedigheid en verslagen
heid van geest en van hart, gelijk ik het nooit
te voren heb aanschouwd. In den beginne was
haar stem ontroerd, en beefde zij. Wij hoorden
het, hoe moeilijk haar de mededeeling, de open
haring van dat verborgen innerlijke leven viel.
Maar langzamerhand werd haar stem vaster, en
sprak zij vloeiender, en met klimmende belang
stelling en aandoening luisterden wij toe. Haar
schuld en zonde bedekte, noch vergoelijkte zij,
maar ook verborg zij voor zich zelve, noch voor
ons, wat de omstandigheden en toestanden, wat
het leven en het noodlot, in strijd met haren wil,
terwijl haar krachten te kort schoten, om het te
verhinderen, er toe hadden bijgedragen. Als eenig
verloren inenschenkind bij God en menschen
ooit mededoogen en genade vindt, dan voorze
ker zij.
„Wat gijlieden ook tot heden, terwijl gij mij
een plaatsje in uw hart inruimdet, van mij ge
dacht hebben, en hoe ge mij ook moogt beoor-
deelen, nadat gij zult hebben vernomen, hoe het
met mij gesteld is, en wat er van me is geworden,
en schoon ge me dan misschien wel de deur zult
moeten wijzen dit, weet ik, zal in uw oordeel
van het begin tot het einde op den voorgrond
staan, en zult gij 1 hans nog gereeder toestemuien
dan vroeger, dat, zoo iemand het recht heeft zich
i zelf te beschouwen als tot het ongeluk gebo-
ren, ik dit op mij kan toepassen. Nooit viel me
een geluk ten deel, dat niet, zoodra ik liet op
prijs ging stellen, reeds weder vervlogen was
en wanneer liet werkelijk eens licht om mij
scheen te willen worden, werd het des te spoe
diger weer stikdonker.
„Van mijn jeugd in het ouderlijk huis, en la
ter bij mijn beste oude tante, heb ik u reeds
verhaald; ik heb slechts te herhalen dat het
een tijd van ontbering en zorg, van droefheid
en kommer was. Ik weet niet, of ik u reeds
1 gezegd heb, dat tante huiten Wenzel nog een
ouderen zoon had, die haar arm maakte en baai-
leven vergiftigde. Ik heb liem ternauwernood
gezien; hij stierf toen ik nog maar tien ol' elf-
jaar was. Hij was de oorzaak van onze armoede,
j en zijn dood bracht geen verbetering Integen
deel, de schulden, die hij achterliet, ruïneerden
zijn moeder volkomen, en de wijze waarop hij
stierf verbande voor immer den glimlach van
haar gelaat. En. toch waren de eerst volgende
jaren de beste van mijn leven. De jeugd heeft
een hart dat met zoo weinig tevreden is, en
oogen die alleen het goede opmerken. En hij al
het moeilijke en droevige was er toch, vuur mij
althans, zooveel goeds eu schoons: dat was mijn