N°. 3062. Donderdag A°. 1870. 3 Februari. Feuilleton van liet „Leidsch Dagblad". EEN ONGELUKSVOGEL. LEIBSCI DAGBLAi. PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommersn 0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTBNTIEN. Voor iederen regel.ƒ0.15. Grootere letter naar de plaatsruimte die zij beslaan. Lelden, 2 Februari. Wij vernemen dat de Vereeniging tot bevorde ring van geregeld schoolbezoek in ruime mate de sympathie der Leidsche burgerij mag on dervinden. Vrijdag-avond zullen de verschillende sectie-besturen geïnstalleerd worden. Allen, die tot nu toe nog mochten verzuimd hebben om hunne biljetten in te vullen, sporen wij ernstig aan om door toetreding tot de ver eeniging, zoowel als door geldelijke bijdragen, de commissie in hare edele taak behulpzaam te .zijn. I Reeds nu is zij met ijver aan het werk. Een schoon voorbeeld is, naar wij vernemen, reeds door de R.-C. geestelijkheid gegevende kinderen /tot bare kerk behoorende, welke niet schoolgaan en niet voldoende kunnen lezen en schrijven, iheeft zij vermaand om gebruik te maken van de gelegenheid, die tweemaal 's weeks voor hen «bestaat om de avondschool te bezoeken. Naar wij vernemen, is het wetsontwerp tot herziening der postwet gereed om onmiddellijk bij de bijeenkomst der Tweede Kamer te worden ingediend. Men deelt ons mede, dat een uniform - port van vijf cents voor binnenlandsche brieven en meerdere faciliteit voor de verzending van drukwerken daarvan o. a. grondbeginselen uit maken. Het tarifeeren der dagbladen naar het gewicht moet echter niet daarin zijn opgenomen. Het centsporto blijft daarvoor behouden. Vad Volgens een door den heer J. A. Alers, rijksvee arts der 1ste kl., belast met het veeartsenijkundig toezicht in dit gewest, aan den minister van binnenlandsche zaken uitgebracht rapport, begint de besmettelijke longziekte onder het rundvee zich te verspreiden. Genoemde veearts schrijft dit toe aan het niet behoorlijk afzonderen en aan geven der zieke beesten. Bijna stervenden wor den geslacht om het vleesch in consumtie te brengen. De Commissaris des Konings in de provincie Zuid-Holland heeft bij circulaire van 29 Januari j 1., heeren burgemeesters dringend uitgenoodigd te waken voor de naleving der be palingen van de artt. 459462 van het Wetboek van Strafrecht. Getrouwe aangifte der ziekte-ge- vallen en strenge afzondering kunnen de uitbrei- rding van het kwaad voorkomen. Gisteren had in de N. Kerk te Amsterdam eene ^eigenaardige plechtigheid plaats. Het graf, waar 'Neerlands grootste dichter rust, was moeilijk te onderkennen geworden, door dat de zerk gebarsten en versleten was, en de commissie tot oprichtiug van het standbeeld van Vondel, had vóór zij riteenging besloten eene nieuwe zerk op het graf te plaatsen. In tegenwoordigheid van eenige ver eerders van Vondel en leden der voornoemde commissie, is verleden week het graf onderzocht 'eworden en zijn de schedel en de voornaamste beenderen van den ouden dichter gevonden. Op öe overtuigendste wijze is gebleken, zoo uit de bpgaven van het begrafenisboek als uit andere aanduidingen, te talrijk om hier medegedeeld te worden, dat de schedel, welke men onder in het graf vond, die van Joost v. d. Vondel is. De stoffelijke overblijfselen van den onsterfelij- ken dichter zijn gisteren weder aan de aarde toe vertrouwd. Men had ze in een looden kist geplaatst, welke in een eikenhouten kist is besloten, en op een blad perkament, dat mede in de kist gelegd is, heeft men vermeld, op welke wijze de schedel en de beenderen van den dichter opnieuw be graven zijn, zoodat wanneer na 200 jaren, de vereerders van Vondel den steen wenschen te hernieuwen, zij de bewijzen kunnen vinden, dat Neerlauds hoofddichter alhier begraven is. Op den steen, welke het graf thans dekt, staat het volgende opschrift: „Justus Fide Vivit. Ter dezer plaatse werd den VIII van Sprokkel maand 1679 ter ruste gelegd het gebeente van Joost van den Vondel, Neerlands hoofddichter, en is op den XVII van Wijnmaand 1867 zijne gedachtenis op bijzondere wijze gehuldigd door een daukbaar nageslacht." Het is voornamelijk aan de ijverige bemoeiin gen en de belangstelling van den heer Alber- dingk Thym te danken, dat deze daad van pië teit geschied is en dat dus voor het graf van Neerlands grooten zanger zorg is gedragen.(Hbl.) De Staate-Courant van heden bevat het derde verslag der commissie, in 1869 belast met het afnemen der examens van hulp-apotheker en apo theker, volgens artt. 8 en 9 der wet van 1 Juni 1865 Staatsblad n°. 59.) „Van de vijftien candidaten, die zich hadden aangemeld voor het examen, trokken zich twee terug; een hunner te midden van het practisch examen en de andere nadat hij dit gedeelte van het examen had afgelegd. Van de overige dertien candidaten werd een afgewezen om zijne onvoldoende kennis van art senijgewassen en van simplicia, in verband met hetgeen hij was te kort geschoten in het prac tisch examen. Had het examen, zoo eindigt de commissie haar verslag, van enkelen der overige twaalf can didaten hier en daar aan de commissie nog al zwakke punten doen kennen, zoo was toch de geheele indruk van het afgelegd examen niet zoo ongunstig, dat de commissie bezwaar vond ook deze toe te laten. Het strekt der commissie tot genoegen hier de verklaring te kunnen afleggen, dat het examen van de overige candidaten goed, zeer goed en van enkelen zelfs uitstekend mag genoemd worden, en als bewijs kan verstrekken van de gunstige werking van de geneeskundige wetten, wat de intellectueele ontwikkeling van den apothekersstand betreft." Nog deelt de St.-Ct. mede de eischen, die gesteld worden aan hen, welke wenschen aangesteld te worden tot Rijksopzichter van den waterstaat der 4de klasse, op eene jaarlijksche bezoldiging van zevenhonderd gulden, en zich aan een ver gelijkend onderzoek moeten onderwerpen. Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid- Holland van den 25»'™ Januari 1870 n°. 51 is bepaald: 1°. dat de uitoefening der jachten op waterwild, opgenoemd in art. 15, litt. d, f en A der wet van den 13d,n Juni 1857 {Staatsblad n°. 87), wordt gesloten op Zaterdag den 26"»° Maart aan staande; 2°. dat de uitoefening van het weispel van kwartelen met steekgaren of vliegnet (art. 15, litt. e) is toegelaten van den 2dm Mei aan staande tot en met den 16d™ Juli daaraanvolgende, doch dat het vliegnet in geen geval tot het tiras- seeren der kwartelen mag worden gebruikt; 3°. dat de visscherij in de binnenwateren, waaronder ook worden verstaan rivieren door sluizen afge sloten, zal zijn gesloten van den 17de" Maart aan staande tot en met den 17den Mei daaraanvolgende, met uitzondering van het visschen naar aal en paling, hetgeen ook gedurende den gesloten visch- tijd door middel van fuiken, aalkorven, aalscha- ren en dobbers, zoomede door peuren wordt vrijgelaten; 4". dat het visschen metankerkuilen van 1 April tot en met den 15den Juni 1870 is verboden5°. dat de kooilieden hunne kooieenden moeten opsluiten of ophokken van den 31"®" Maart tot en met den laatsten April en van den 14d,n Juli tot de opening der jacht op waterwild. Tot aanvulling van het bericht in ons blad van gisteren strekt, dat het lijk van den onbekende Zaterdag jl. op de zandplaat onder Elden aan gespoeld, was van iemand naar gissing 35 a 40 jaren oud, van middelmatige taille, vol van aan gezicht, bruin haar, baard en knevel, gave tanden, gekleed met zwarte broek, zwart en wit gestipt vest, halve laarzen, waarvan éen met een voor- kap, paarsche das, wit overhemdje, rood gemerkt H. J. K. 6, gestreepte boezeroen, wit dimetten borstrok, linnen onderhemd, rood gemerkt H. J. K. 12, blauw bombazijnen of baaien onder broek en donkeren wollen kousen. Bij de lijkschouwing is bevonden eene fractuur der hersenpan, van doodelijken aard, boven het rechter oor. De bloedvlekken aan de rechterzijde op de jas (naar het scheen van dezelfde stof als het bo venvermelde vest), den 20"*° Januari in een schip van de Arnhemsche Rijnbrug onder Elden gevonden, doen vermoeden, dat de jas van den onbekende afkomstig is. (ArnA. Ct.) Z. M. heeft benoemd Bij het wapen der infan terie bij het 6de reg., tot kapit. van de 3de kl. (naar ouderdom van rang) den lsten luit. R. K. Tuckermann, van het 3de reg.; bij hetinstr.-bat., tot lsten luit. (naar ouderdom van rang) den 2den luit. J. Tonckens, van het korps; bij het wap. der cavalerietot lsten luit. (naar ouderdom van rang) bij het 4de reg. huzaren, den 2den luit. L. L. D. Van den Steen van Ommeren, van het korps. Bij het personeel van den geneesk. dienst der landm. in Ned. Indië: tot offic. van gez. der 3de kl. den heer J. M. W. Van der Hoeven, wonende te Rhoon (prov. Zuid-Holland). Bij het personeel van den militairen veteri- nairen dienst: tot paardenarts van de 2de klasse (naar ouderdom van rang), bij het 2de reg. huz., den paardenarts van de 8de kl. R. J. Schouten, van het reg. veld-artillerie; bij het reg. veld artillerie, den paardenarts der 3de kl. J. G. S. Arntz, van het korps. Z. M. heeft op pensioen gesteld den lsten luit. Jhr. G. W. Van der Does, van het 4de reg. hu zaren, en het bedrag van dat pensioen bepaald op 680 'sjaars. Z. M. heeft aan P. l'Ami te Alkemade ver gunning verleend tot het aannemen en dragen van het kruis Videi el Virtuti, hem door den Paus geschonken. UIT ITALIË. De omstreken en de ligging van Napels is verrukkelijk, oneindig mooier dan hetgeen ik van het overige Zuidelijke Italië zag; en niet tegenstaande het ook hier winter heette, waren de zonnestralen nog zoo schitterend, als wij in ons land maar zelden zien. Maar de schoone dagen die ik er doorbracht waren helaas geteld, want de warme zonnestralen veranderden spoedig in dikke waterstralen, en wanneer het eenmaal in Italië begint te regenen, dan regent het er weken achtereen. Die regen was dan ook oor zaak dat ik mijn plan op moest geven om den Vesuvius te bestijgen: daardoor verviel weder een mijner illusiën, die ik mij sedert jaren had gemaakt. En hoewel men mij nu wel verzekerde dat ik daarmede niets verzuimde, want dat de krater uit hoofde der zware dampen, die er uit opstegen toch niet genaakbaar was en dat het in de omstreken van den Vesuvius hoogst onveilig was, waren dat voor mij onvoldoende redenen om mij te kunnen troosten, dat ik een der meest merkwaardige geologische verschijnselen die de aarde aanbiedt ongezien moest laten. Wat dat onveilige in Napels en zijne omstreken aangaat dat wordt u daar immer voor oogen gehouden toen ik in Pompei' was, weigerde mijn gids die plaats later dan ten vier uren te verlaten uit vrees voor aanranding, en altijd wordt ge ge waarschuwd des avonds laat niet door de straten van Napels te gaan. Ik heb evenwel gelukkig geen dier Aballino's ontmoet, niettegenstaande ik er mij weinig aan stoorde om des avonds uit te gaan; dat evenwel de veiligheid wel wat te wenschen moet overlaten zoude ik moeten op maken uit de menigte van wachtposten, die na genoeg op alle hoeken der straten, zelfs op het meest bevolkte gedeelte, waren uitgezet. Gelukkig had ik het mooie weêr gebruikt om de opgravingen te Pompei en den nog immer roo kenden krater van de Solfatara in de nabijheid van Pozzuoli te gaan zien. En de regendagen die volgden gebruikte ik om de collectie in het „museo nationale" te bewonderen, alwaar al de verzame lingen zich bevinden, die aan de kroon van Napels hebben behoord, van Farnèse en uit de paleizen van Portici en Capo di Monte, benevens al datgene EEN VERHAAL VAN EDMUND HOEFER. Vervolg.) Tegen nieuwjaar werd in de residentie een commissie benoemd tot bespreking en regeling van landhuishoudkundige belangen, en gelijk vroeger reeds meermalen was geschied, ook Fri- singen uitgenoodigd, deel daarvan uit te maken. Ditmaal nam hij de benoeming aan. Buiten was er betrekkelijk weinig voor hem te doen, schreef hij, en nu verveelde hij zich. Hier zou hij toch een soort van bezigheid vinden; het doel der commissie en de plannen der regeering waren zeer belangrijk, en hij zou misschien eenig goed kunnen stichten en veel verkeerds kunnen voor komen; de vier weken zouden spoedig genoeg voorbij zijn, en zekerlijk wel de lastige reis en de kosten loonen. Eindelijk was hem dit inter mezzo, gelijk hij zich uitdrukte, ook welkom ter wille van zijn vrouw, die zoo stil en gedrukt was, dat hij voor een nieuwe ziekte vreesde. Men kon nu eens de proef nemen, wat de glans en de verstrooiingen der groote wereld vermochten, om haar een weinig op te beuren en levenslus tiger te maken. Voor zich zeiven rekende hij daarbij op vele booze uren, maar daar was niets aan te doen. Verder besprak hij bij ons nu reeds een hoekje van de sopha en een genoeglijk ver standig diskoers. Dat was alles uitnemend goed en fraai en juist, gelijk wij het onze vriendin en ook hem sinds lang toewenschten. Door het vertrek eener vreemde familie werd een woning gevonden, niet ver van de onze, uitmuntend gelegen, en ingericht, zooals hij slechts kon wenschen bij dit zijn eerste optreden in de wereld. Toen hij vroeger al eens over de mogelijkheid van een tijdelijk vertoeven in de hoofdstad gewaagde, had hij, de schouders ophalende, gezegd, dat hij zich dat niet zoo heel eenvoudig en gemakkelijk kon voorstellen. Als hij te eeniger tijd met zijn vrouw in de wereld verscheen, moest dit zijn overeen komstig zijn naam en zijn positie; hij was voor zeker landjonker, maar stond zijns inziens een weinig hooger dan de hofjonkers, en was aan zich zeiven en zijn naam dus ook meer verschul digd dan deze. Hij zag dus tegen de kosten op, niet wijl zij hem te zwaar zouden zijn, maar wijl hij, gelijk hij nu leefde en werkte, het geld on eindig beter besteed achtte. Zij kwamen en hadden een paar dagen de handen vol met zich op den voet van het nieuwe leven te brengen, en toen nam dit een aanvang, gelijk Frisingen het bedoeld had. Voor ons waren en bleven zij de nu reeds oude, lieve vrienden, voor de wereld waren zij zelfs hij in zijn nieuwen staat, in spijt zijner vrij talrijke be kenden een geheel nieuwe en verrassende verschijning, die door de gezelschapskringen met hooge ingenomenheid werd opgenomen en in hunnen maalstroom werd meegevoerd. Van den rustigen, genoeglijken omgang met ons, en van ons geleide, door beiden van te voren als 't ware bedongen, was spoedig, hoe hun dit ook dikwerf verdroot, geen sprake. De kringen waarin zij zich moesten bewegen, waren niet de onze, en ook al hadden wij zin en smaak gehad voor een schitterende en woelige levenswijs, zou Hermines gezondheid ons niet toegelaten hebben, daar werkelijk en dikwijls deel aan te nemen. Niettemin brachten de vrouwtjes menig uur met elkander door, en Frisingeu kwam dikwerf in het besproken hoekje van de sopha, op mijn kamer, uitrusten. Hunne eigene woning vonden zij te eenzaam en te groot, en zij voelden er zich nooit recht te huis; beiden waren in hun hart recht huiselijke menschen. Kortom, wij zagen noch voelden ons ergens of ooit achtergesteld in tegendeel, nauwer dan ooit sloten zij zich bij ons aan, en wij waren wel hun meest bevoorrechte vrienden. Want wat zij in de wereld ontbeerden en niet vinden konden, dat zochten zij bij ons. Verkeerden wij ook al niet in hun kringen, toch waaide uit deze spoedig een en ander tot ons over betreffende de Frisingens, die plotseling als uit de lucht waren komen vallen, te middeu van de uitgelezenste gezelschappen, waarin hun oogenblikkelijk een eereplaats was ingeruimd. Niet weinigen toch waren de lieden, die Frisingen oppervlakkig kenden, en niet alleen van zijn rijkdom, maar ook van den invloed, dien hij ui zijn district bezat, en van het aanzien, waarin hij daar stond, wisten te verhalen, vaD zijn me dewerking in de bewuste commissie de beste resultaten verwachtten, en wie zelfs die trekken in zijn karakter niet verborgen waren, welke hem in hun oog tot een „zonderling" maakten. Ook waren er enkelen, die hem wel eens op zijn goederen bezocht hadden, zijn vrouw hadden leeren kennen, en bij hunne terugkomst in de hoofdstad gewaagd hadden van hare onvergelijke lijke schoonheid en bevalligheid. Maar, nu, het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1