N". 3055. Woensdag 26 Januari. Feuilleton van liet „Leidsch Dagblad". EEN ONGELUKSVOGEL. 3S ld SSTij 5riCi;| Jen ENI Ui ID SC II hom k\ 1870. DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden. Franco per post Afzonderlijke Nommers 3.00. 3.85. 0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. F»RIJT8 DER ADVERTENTIEN. Voor iederen regel0.-15. Grootere letter naar de plaatsruimte die zij beslaan. nsch, Lelden, 25 Januari. De heer Mr. G Van Oosterwijk heeft ons de >or SF- aa ngedaan om voor het volgende artikel een aar ilaatsje in ons blad te vragen |eelil Mijnheer de Redacteur! >sv Gij hebt het noodig geacht in Uw nummer van iaturdag 22 Januarij 11. mijn artikel over de dood le itraf, opgenomen in n°. 1075 van het Weekblad 'roor de Burgerlijke Administratie, te bestrijden, ;n zult mij nu wel willen veroorloven een enkel ivoord daartegen in het midden te brengen. Zal ik naar waarheid mijne meening zeggen, jan betwijfel ik of Gij mijn betoog wel juist hebt ""^"begrepen. Gij zegt dat ik mij op een geheel ander stand- punt heb geplaatst niet alleen dan allen, die de loodstraf bestrijden, maar zelfs dan onze straf- wet, ja! dan alle strafwetten van alle tijden. Ik meen te mogen vragen: al ware dit juist van Uwe zijde gezien, wat zou het dan nog ter take beteekenen? Het kan immers de vraag niet wezen of ik een ander standpunt, dan het gewone, hebinge- nomen, maar alleen of dat standpunt het ware is. Bovendien, ik moet de vrijheid nemen van te ontkennen dat ik een geheel ander standpunt, dan onze strafwet, zou hebben ingenomen, en het iomt mij wijders voor, dat Gij zelf, in uw be- toog, dat met der daad hebt erkend. Want wat zeide ik? Ik zeide: „Eene strafwet vindt haren hoofd grond (ik verzoek U beleefdelijk te willen let- ten dat ik zeidehoofdgrondvan bestaan in het /algemeen belang der maatschappij. Welke mee- ,ntngen ook sommigen omtrent de theorie van /het strafregt mogen koesteren, ik kan geen an- rderen hoofdgrond daarvoor erkennen. Het regt ,van den staat, zoo als die tegenwoordig wordt opge- ,vat, berust in hoofdzaak daarop, of het heeft geen geldigen grond hoegenaamd." (Eveneens moet ik U beleefdelijk verzoeken, te willen letten op de woorden, die ik thans met opzet heb onderstreept.) En wat zeidet Gij nu van onze strafwet? Dit, dat zij, naar Uw inzien, te regt had ge- oordeeld, dat niet alleen het belang der maat- schappij, maar ook dat van het individu in aan- merking moest komen. Kan ik nu niet beweren, dat Gij hiermede met der daad erkent, dat ook bij onze strafwet het belang der maatschappij als hoofdgrond, als hoofdzaak gegolden heeft? Het zou ook al eene zonderlinge strafwet zijn, als dit anders ware Het zou dan eene strafwet wezen, die nog veel minder, dan zij thans doet, met den geest van den tegenwoordigen tijd zou overeenstemmen. Die geest toch is niet, dat de wet of het staats- bestuur met vaderlijke zorg voor de belangen der verschillende individuen zal waken. Het doel van het staatsbestuur, zoo alt dat tegenwoordig wordt op- gevat, is de bevordering van het algemeen belang. Zelfs de zoogenaamde verbeteringstheorie in het - strafregt kan, bij de tegenwoordige beginselen van staatsbestuur, niet tot hoofddoel hebben, het belang van den boosdoener zeiven. Zij wil hem door straffen verbeteren, maar zulks kan niet zijn met het hoofddoel, om daardoor zijn in dividueel belang te bevorden; het hoofddoel bij de tegenwoordige beginselen moet wezen, om hem weder bruikbaar en nuttig te maken voor de maatschappij. Gij zegt verder dat, als men bij de strafwet alleen op het algemeen belang mogt letten, de logische conclusie zou zijn, dat men dan ook de dieven, de falsarissen, de bankbreukigen enz. met den dood zou moeten straffen, omdat de maat schappij evenzeer tegen hen, al6 tegen de moor denaars, moet worden beschermd, en zij even zeer het onschadelijk maken van deze boosdoe ners zou moeten vorderen. Vooreerst moet ik al weder vragenwaar hebt Gij in mijn betoog gevonden, dat ik zou gezegd hebben, dat men alleen op het belung der maat schappij mogt letten Maar ook al had ik dit gezegd, dan is het mij nog niet duidelijk, hoe daaruit, in mijn stelsel, noodzakelijk zou moeten voortvloeijen, dat men dan ook op deze boosdoeners de doodstraf zou moeten toepassen. Mijn stelsel was ik heb het in mijn betoog uitdrukkelijk gezegd dat de doodstraf tot beginsel behoorde te hebben, dat de persoon, op wien zij werd toegepast, tot zulk een peil van slechtheid en gevaarlijkheid was gezonken, dat hij in de menschelijke maatschappij niet meer kon worden geduld. Het belang der maatschappij zou dus in dat stelsel alleen dan de toepassing van de doodstraf op de door U genoemde boosdoeners vorderen, wanneer zij tot de evengenoemde kategorie van misdadigers kon den geacht worden te behooren. Gij hebt eindelijk gezegd, dat ik de stelling, dat booswichten, als b. v. Traupmann, in hun nen aard niets menschelijks meer schenen te hebben, en dat het hoogst gevaarlijke ondieren waren in een menschelijk ligchaam, niet zou durven volhouden. Ik geloof echter dat Gij U hierin zeer vergist. Wel durf ik mij niet vermeten, om de zielkun dige vraag, of zoodanige wezens onder hoogere leiding welligt zelfs hier op aarde nog niet zoo veel van de menschelijkheid zouden kunnen te rug bekomen, dat zij weder onder menschen konden worden geduld, bepaaldelijk in ontken- nenden zin te beslissen, ofschoon er toch voor zoodanige ontkennende beslissing, naar mijne be schouwing, zeer veel grond zou bestaan, maar volgt daar nu uit dat ik deze wezens in hunnen oogenblikkelijken toestand niet voor ondieren in een menschelijk ligchaam zou kunnen houden? Ik geloof dat dit laatste in het eerste volstrekt niet ligt opgesloten, en het komt mij dus voor, dat ik allezins bevoegd ben, om mijne stelling te handhaven. Die wezens hebben in hunnen tegen woordigen toestand geen menschelijken, maar een tijgeraard; zij kunnen onder menschen niet wor den geduld, en de goedgezinde burgerij heeft het regt om te vorderen, dat zij onschadelijk worden gemaakt, kan zulks niet op afdoende wijze bij hun leven, dan door den dood. Denkt Gij daar echter anders over Mijnheer de Redacteur! houdt Gij werkelijk die wezens nog voor geschikt, om onder menschen te verkeeren, dan heb ik niets meer te zeggen, dan dit, dat Gij dan ook hunne veroordeeling tot levenslange opsluiting niet moet goedkeuren. Mr. G. van Oosterwijk. Arnhem, 23 Januarij 1870. Eene enkele opmerking willen wij van onze zijde nog bij dit schrijven voegen. Over de vraag of wij het betoog begrepen, al of niet, hierover is Mr. v. O. natuurlijk de opperste rechter. Ons betoog was vooral gericht tegen deze zin snede „Wil men de strafwet wijzigen dan zal die wijziging door het algemeen belang dienen gevorderd te worden." De schrijver bedoelt hier blijkbaar niet dat hoogere belang, dat belang, dat gelegen is in de bevordering van het algemeen rechtsbewustzijn hij heeft het directe materieel belang voor oogen van de maatschappij, of, gelijk hij later zegt, van de goedgezinde burgerij. En nu beweeren wij dat dit belang zeker niet de afschaffing der doodstraf vordert, en dat hij die, van dit belang uitgaande, de quaestie bespreekt zeker niet tot de conclusie kan komen dat de doodstraf moet afgeschaft worden, maar dat evenzeer, raadpleegt men dat belang alleen, het minstgenomen, zeer dubieus is, of niet een uit breiding van de doodstraf wenschelijk zou wezen. Eene kansrekening moet zeer waarschijnlijk tot het resultaat leiden dat er van de meesten, die voor vele jaren in een gevangenis worden op gesloten, voor de maatschappij weinig goeds te verwachten is. Deinst men nu voor dit resultaat terug, dan moet men o. i. ook erkennen, dat het niet voldoende is om te betoogen dat de afschaffing der doodstraf niet door het belang der maatschappij gevorderd wordt. Zij nu die de doodstraf willen afschaffen, be weeren ook niet, dat het door het belang der maat schappij, in dezen zin genomen, gevorderd wordt. Maar zij ontkennen evenzeer dat het b' >angder maatschappij de doodstraf eischt. En omdat dit nu niet het geval was, verlangen zij dat eene straf worde afgeschaft, waarvan de zwaarte niet te berekenen is. die daarbij onherstelbaar is, en die den boosdoeners alle kans om zich te verbe teren ontneemt. Dit is zeker in het belang van den misdadiger zeiven, en wij voegen er bij te vens in het belang van het zedelijkheidsgevoel der geheele maatschappij. Het directe belang echter, dat deze mocht hebben in de onschade- lijkmaking vau het individu, moet wijken voor het hoogere belang, dat er geen straf worde toe gepast, die, met haar gevoel in strijd, slechts bij stellig gebleken noodzakelijkheid zich laat verde digen. Dat nu deze noodzakelijkheid bestaat, dat dus de doodstraf niet mag afgeschaft worden zon der eene straf, die aan de maatschappij dezelfde waarborgen geeft - is een stelling door Mr. v. O. vooropgezet, die volgens ons, en volgens de voor standers der afschaffing, evenwel juist een bewijs behoeft. Op het laatste punt komen wij later terug. In de gisterenavond gehouden vergadering van het Leesmuseum is een commissie benoemd om een plan van hervorming te beramen. Het bestuur deelde in de eerste plaats aan de vergadering den weinig bevredigden toestand der tinantiën mede en meldde voorts, dat het even min kans zag om op dit oogenblik een ander lokaal te vinden, als om 't zij door vermeerdering van contributie, 't zij door vermeerdering van het ledental de gewenschte verbeteringen in de in richting te brengen. Uitdrukkelijk verklaarden de commissarissen evenwel, dat zoo de vergadering mocht goedvin den om aan eenige leden een hernieuwd onder zoek naar middelen tot verbetering op te dragen, zij hiertegen hoegenaamd geen bezwaar hadden. Na eenige discussie, waarin door de meesten op den voorgrond werd gesteld, dat de verbetering van den toestand alleen zou kunnen verkregen worden door een grooter aantal leden, terwijl een enkel integendeel die verbetering door verhooging der contributie wilde tot stand brengen, werd het voorstel door eenige leden gedaan, om eene commissie te benoemen, gelijk wij reeds zeiden, aangenomen. Nadat eenige leden voor de op hen gevallen keuze bedankt hadden, was de uilslag, dat tot leden dezer commissie werden gekozen de HH. Prof. J. E. Goudsmit, D. F. Van Heyst en P. A. Tiele. Daarna werden nog eenige beraadslagingen gevoerd over een te verspreiden circulaire, ten einde zich van de deelneming der ingezetenen in eene verbetering van het Leesmuseum te over tuigen. De bijeenkomst der volksvoorlezingen op gis terenavond in de Slads-Gehoorzaal, was voor de bezoekers weder een avond van waar genot, en kenmerkte zich behalve door de bijzonderheid dat door het bestuur een 150 tal ex. van Dr. H. Van Cappelle's wenken en raadgevingen om ge zond en lang te leven werden uitgedeeld, tevens door de tegenwoordigheid van het geheele college van dagelijksch bestuur dezer gemeente, dat den ganschen avond deze bijeenkomst met zijn bijzijn vereerde. Wel een bewijs van de belangstelling die deze steeds bloeiende zaak bij onze regeering ondervindt; zij had tevenseene gelegenheid om zich door eigen oogen te overtuigen dat de toelage, die jaarlijks op de gemeentebegrooting voor dezezóo nuttige inrichting wordt uitgetrokken, goed wordt besteed en ruimschoots hare rente oplevert. De hoogleeraar Buys, wiens erkende welspre kendheid boven onzen lof is, hield in eene sierlijke improvisatie de bezoekers leerrijk en onderhoudend bezig over een onderwerp, dat voorzeker geacht kon worden, ook onder het be reik van den minst ontwikkelde onder zijn ge hoor te vallen, n.l. over hel geld-, wat het is, waartoe het dient en welken invloed, overvloed 6 Ui EEN VERHAAL VAN EDMUND HOEFEH. {Vervolg.) Ik kan het mijn lezers niet euvel duiden, als, na deze schildering, hun oordeel over den asch- q grauwen heer niet bijzonder liefderijk is, en zij ;/w. fijhem als een mensch beschouwen, met wien zij liefst niets te maken hebben, en voor wien nooit gol!r iemand iets, dat den naam van liefde verdient, kan gevoelen. Dit laatste is, helaas, maar al te juist gedacht. Ik geloof niet, dat Frisingen ooit ergens wezenlijke liefde heeft gevonden; hij was «IS-de, man niet, om die in te boezemen. Maartege- J1"' lijk weet ik, dat dit hem zeiven geen geheim was, en, als een diepe schaduw in zijn ziel, zijn p. 3' leven bedierf; en dat dit gebrek en de erkenning jport daarvan een rampzalige terugwerking, niet alleen dp ontwikkeling, maar ook op de uiting en zeg ik: op de aanwending zijner goede en edele eigenschappen oefende. De lezers mogen hem echter ook niet al te streng beoordeelen. Liefde had hij voorzeker nooit gevonden, maar hoogachting en eerbied weigerde hem niemand, die hem van nabij, en vooral in zijn werkkring had leeren kennen. Hij was een mensch van karakter, met een groote geestkracht begaafd, en van een vlekkelooze onwankelbare eerlijkheid, waarop zich nooit iemand te vergeefs beriep of verliet. Hij had de rijkste ervaring op gedaan, en eene uitgebreide kennis verworven, niet slechts in zijn eigen levens- en werkkring, maar ook in alles, wat van nabij of van verre daarmede in verband stond. Wat zijn streven en het doel daarvan, dat hij nooit uit het oog ver loor, was, heb ik reeds gezegd, en dat zijn be doelingen zelfzuchtig moesten worden genoemd deed volstrekt geen kwaad aan de vruchten, die de maatschappij van zijn werken plukte. Gelijk ik later hoorde, stond hij in zijn district niet alleen in hoog aanzien, maar was hij ook voor al zijn beroepsgenooten een vraagbaak, en het levend bewijs hoever een man het kan bren gen, die met doorzicht en geestkracht zijn weg vervolgt. Dat men hem in dezen kring zijn hard vochtigheid en strengheid, zijn barsche van alle idealen warsche realiteit tot een verwijt zou hebben gemaakt, daaraan was niet te denken. Integendeel vond men dat dit alles van zelf sprak en niet anders zijn kon; een praatjesmaker en dweeper had nooit zulk een schoonen uitslag op zijn pogingen kunnen hebben, nooit zooveel nuts kunnen stichten. Was men in dit opzicht rechtvaardig jegens hem, en misschien wel wat al te inschikkelijk, in een ander was men het veel te weinig. Fri singen was, wat zijn uiterlijk betreft, wat men eeD leelijk mensch pleegt te noemen. Deze lee- lijkheid werd hem door vele lieden, niet alleen door dames, als een soort schuld aangerekend. En dit oordeel was minder op zijne scherpe en onharmonische trekken en hoekige gestalte ge grond, dan wel op wat men in die trekken en in zijn geheele voorkomen als het merkteeken van vroegere levenswijze erkende, iets, dat op ons steeds een terugstootenden, ja zelfs een vrees- inboezemenden indruk maakt. Men wist dat hij in zijn jeugd „slecht geleefd" had, zoo zelfs, dat hij zijn gezondheid ten eeneu male verwoest, en bijna zijn familie geruïneerd had. Naden dood van zijn vader had hij zich tot een andere le venswijze aangegord, en alles hersteld, tot op de inderdaad onuitwischbare sporen in zijn uiter lijk voorkomen. Hij beweerde thans volkomen gezond te zijn, en scheen het ook te wezen, Men moet zich zeiven maar verharden zeide hij, dan is er geen plaats voor ziekte en zwakte. Hoe op zulk een karakter de zware ziekte zijner vrouw en hare langdurige zwakte moes ten werken, behoeft even weinig betoog, als zijn wrevel over de badreis, en het ongeduld, waar mede hij zich aan de op hem rustende verplich ting onderwierp, de lijdende te vergezellen. Uit de meest rustelooze werkzaamheid zag hij zich in de volkomenste werkeloosheid verplaatstge- woon aan de voor hem zoo onontbeerlijke ge- i stadige beweging, was hij thans door den toe- I stand van zijn vrouw als gebonden, en bevond zich, zoo op reis als op de badplaats, in een toestaud, die zich bezwaarlijk vervelender laat I denken. Van de verstrooiingen en tijdkortingen j van gewone menschen wist hij niets en wilde j hij niet gediend zijn. I Men zal misschien vragen waarom hij, onder zulke omstandigheden, niet liever zijn vrouw al- leen liet reizen, gelijk men in den laatsten tijd dikwijls genoeg ziet. Maar deze vraag werd,ook zonder dat wij ze werkelijk deden, beantwoord door het oordeel, dat hij, soms in scherts, soms ook in vollen ernst, over zijn vrouw pleegde te vellen: zij was veel te onervaren en te zeer verheven boven de dingen dezer wereld, dan dat zij niet altijd iemand moest hebben, die voor haar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1