N°. 3052.
Zaterdag
A°* 1870.
22 Januari.
Feuilleton van liet „Leidsch
Dagblad".
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden
.franco per post
j Afzonderlijke Nommers
ƒ3.00.
3.85.
0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVERTENTIEN.
Voor iederen regel0.15.
Grootere letter naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Leiden, 22 Januari.
AH
IA! Zoo de doodstraf wordt afgeschaft, welke straf
jphoort dau daarvoor in de plaats gesteld te
vorden Het is deze vraag, die Mr. G. |Van Oos-
R ;erwijk in het Weekblad voor de Burgerlijke adminis-
ratie bespreekt. De geachte schrijver acht le
venslange gevangenisstraf hier niet voldoende. De
^maatschappij wordt daardoor naar zijn meening
liet genoegzaam beschermd. De straf, die in de
ilaats van de doodstraf komt, moet volgens hem
reheel, voldoen aan het doel, dat de doodstraf
0,ijch voorsteltbepaalde onschadelijkmaking van
len boosdoener zoodat het onmogelijk wordt, dat
lij ooit weder de maatschappij in gevaar brengt.
Dit flp6' wordt, volgens den schr., door levens-
.ange gevangenisstraf niet bereikt, want hierbij
is ontvluchting mogelijk.
Het is duidelijk, dat hier met zoovele woorden
ie afschaffing van de doodstraf bestreden wordt.
Wanneer men toch een gevangenis niet een zeker
middel oordeelt, om den boosdoener schadeloos te
maken, zal er wel geen straf worden gevonden,
die aan de eischen voldoet. Een even radicaal
middel als de dood zal wel te vergeefs gezocht
worden
De schrijver gaat hierbij uit van deze twee
stellingen: „Een strafwet vindt haar hoofdgrond
van bestaan in het algemeen belang der maat
schappij". „Wil men dus de strafwet wijzigen,
dan zal deze wijziging door het algemeen belang
dienen gevorderd te worden."
„Het belang van de Maatschappij, zegt de schrij
ver ten slotte, mag niet worden opgeofferd aan
een o^isplaa.tst medelijden jegens boosdoeners."
Uit die stellingen blijkt dat de schrijver zich
-op een geheel ander standpunt plaatst, niet alleen
Als allen die de doodstraf bestrijden, maar zelfs
_als onze strafwet, ja als alle strafwetten van
-alle tijden.
Het belang van de maatschappij brengt zeker
.mede, dat zij beschermd worde tegenover alle
individuen, die hare grondslagen in gevaar
brepgqn, haar bestaan feitelijk ontkennen, en
haar verhinderen in de bereiking van haar doel,
door hare orde te verstoren.
Dit belang bestaat niet alleen tegenover moor
denaars, maar tegenover allen die hare wetten
overtreden, tegen dieven, falsarissen, bankbreuki-
-gen enz.
Hen onschadelijk te maken eischt het belang
der ^Maatschappij even zoo zeer, en Mr. Van
Oosteywijk zou nu, als de om zijne wetten
.beruchte Draco, niet anders kunnen verlangen,
-dan dat zij voor altijd uit de Maatschappij werden
1) De schr. stelt voor, dat men middelen gebraiko, als waarvan
Eugène Sue in zijne Jfystères de Paris spreekt, die de kracht
hebben om het vermogen tot het doen van misdrijven bij den
misdadiger te paralyseeren. Doch, afgescheiden van de bezwaren
uit een ander oogpunt, zou men daardoor nooit de maatschappij
geheel voor den boosdoener vrijwaren.
Wordt hij ook zelf geheel ongeschikt gemaakt om kwaad te doen,
hij zou nog anderen kunnen opstoken.
verdreven, met andere woorden, dat zij allen
met de doodstraf gestraft werden.
Mag men alleen op het belang der maatschappij
letten, dan is dit de logische conclusie. Onze straf
wet heeft echter te recht geoordeeld, dat niet
alleen het belang van de maatschappij, maar ook
dat van het individu in aanmerking komt. Zelfs
waar de mensch de wet overtreden heeft verliest
hij niet alle zijn rechten.
Mr. Van Oosterwijk heeft die moeieiijkheid
ook ingezien, en daarom reeds vooraf aan de
groote boosdoeners den titel van mensch ontzegd.
„Deze booswichten," zegt de schrijver, van
Troppmann en van een ander, „hebben in hun
aard niets menschelijks meer; het zijn hoogst ge
vaarlijke ondieren in een menschelijk lichaam."
Doch de schrijver bewijst dadelijk daarop, door
3 vragen die hij doet en waarop hij zich niet
wil vermeten een bepaald bevestigend antwoord
te geven, dat hij deze stelling zelf niet durft vol
houden.
„De vraag rijst, zoo schrijft Mr. v. O., of juist
dat abnormale, dat onmenschelijke hetwelk hen
aankleeft, hen, althans onder nienschen, niet voor
verbetering geheel ongeschikt zou maken? Of,
indien voor hen welligt Dog eenmaal terugkeer
tot het goede mogelijk mocht wezen, dit niet zou
moeten zijn door eene andere leiding dan hun
op deze aarde en onder menschen kan worden
gegeven? Of het niet zou moeten zijn in een ander
lichaam dan thans het hunne is, en waardoor
misschien dat abnormale wordt gevoed?"
En juist omdat nu de schrijver zelf op deze
vragen geen bevestigend antwoord kan geven,
komt het ons voor, dat hij zelf het bewijs levert
dat er geen grond bestaat om voor eenige boos
doeners eene uitzondering te maken op den alge-
meenen regeldat ook zij nog als menschen moeten
worden beschouwd, en dat het belang van de
maatschappij niet enkel en alleen mag in aan
merking komen bij de straf, die op hen toegepast
wordt.
En daarbijzijn er juist in deze eeuw niet
zoovele wezens, waarin men vroeger ook wei
gerde iets menschelijks te zien, die men vroeger
ook gelijkstelde met wilde beesten, de arme
krankzinnigen dank zij den voortgang der we
tenschap, dank zij eene zorgvuldige behandeling,
weder tot nuttige leden der maatschappij gemaakt?
En zal men nu van hen, bij wie zich dat on
menschelijke, dat dierlijke op een andere wijze
vertoont, zal men van hen gaan beweren, dat
zij op grond van hun organisme niet vatbaar
zijn om tot hetere inzichten te komen?
In het Handelsblad beantwoordt Dr. B. J. Stok
vis breedvoerig deze vraag„Is de geneeskundige
school te Amsterdam eene inrichting voor Hoo-
ger Onderwijs?"
De schrijver acht zich gerechtigd tot het doen
dezer vraag omdat de klachten, geuit over het
Onderwijs op die school, daarop gebaseerd waren,
dat het onderwijs te wetenschappelijk was.
Zijn conclusie is dat de school thans nog iets
tweeslachtigs heeft, half africhtingsschool, half 1
hoogeschoolhoe eerder zij geheel het laatste
worde, hoe beter het volgens dezen schrijver zal
zijn. „De wetenschap zij haar doel, de bevorde
ring der wetenschap haar streven 1"
Wij maken onze stadgenooten opmerkzaam op
de nieuwe kaart van Leiden, die in 4 stukken
dezer dagen het licht ziet. Op ruime schaal (1 a
1250) is zij door den heer H. L. A. VanCampen
volgens het kadaster bewerkt, terwijl er de ver-
eischte veranderingen en verbeteringen op zijn
aangebracht. De uitvoering is duidelijk en ver
dient allen lof.
Aan den heer Hugo De Vries, phil. nat. cand.
alhier, is het onderwijs in de natuur- en schei
kunde aan de rijks hoogere burgerschool met
3jarigen cursus te Assen tijdelijk opgedragen.
Zooal» bekend is, heeft zich in het vorige jaar
geconstitueerd eene Vereeniging in het belang
der weezenverpleging, die zich ten doel stelt de
weezenverpleging in aard en werking te leeren
kennen en voorts te doen wat naar aanleidiDg
der verkregen kennis doelmatig zal worden ge
acht. Onlangs is door het bestuur dier Vereeniging,
bestaande uit de heeren Dr. T. Modderman Az.,
A. Gildemeester en Mr. N. J. Den Tex, een cir
culaire gericht aan besturen van verschillende
wees- en armeninrichtingen, waarin het den
wensch uitspreekt, dat een gedachtenwisseling
worde gehouden tusschen weesvoogden uit alle
oorden des lands, zonder onderscheid van kerke
lijke gezindte, en daartoe uitnoodigt tot het bij
wonen eener samenkomst op Woensdag 20 April
a. s. te houden. Ter bevordering eener geregelde
en vruchtbare discussie stelt het de volgende
punten ter bespreking voor:
1. Welke waarde heeft de samenwerking van
voogdijen van weesinrichtingen?
2. Is het gewenscht de scholen in de gestichten
te behouden, of wel de kinderen te doen gaan
op scholen buiten de gestichten?
3. Welke zijn de vereischten voor de beambten
in weezengestichten Uit welke standen der
maatschappij moeten zij worden gekozen? Hoe
moeten hunne traktementen worden ^geregeld?
Is het een vereischte dat hoofdbeambten kin
derloos zijn?
4. Welke is de meest doelmatige leeftijd om
de weezen aan de maatschappij terug te geven
Wat kan er gedaan worden om hen voor het
zelfstandig optreden in de maatschappij voor te
bereiden?
5. Is eene uniforme of distinctieve kleeding der
weezen wenschelijk?
6. Welke is de beste wijze van onderzoek naar
den toestand der weezenverpleging in ons vader
land?
Bovengenoemde besturen zijn uitgenoodigd vóór
1 Maart e. k. aan den heer Mr. N. J. Den Tex,
Keizersgracht R. R. 1S3 te Amsterdam, secretaris
der vereenigiDg, te berichten, wie door hen ter
vergadering zullen worden afgevaardigd. De plaats
en het uur der samenkomst zullen daarna wor
den medegedeeld.
Het militair nieuws uit Indië zoo schrijft
men van Batavia aan het Vaderland bepaalt
zich tot het plosteling vertrek van den kolonel
Flugi. Zijn besluit om dadelijk pensioen aan te
vragen, nadat hij gepasseerd was en geen enkel
blijk ontving dat hij later nog tot generaal zou
worden benoemd, wordt evenzeer geroemd als
betreurd. Geroemd, omdat een kundig officier
die karakter heeft, goedschiks niet kan blijven
doordienen, als hem alle kans op promotie beno
men is; betreurd, omdat het leger een kundig
hoofdofficier verliest. Onder den generaal Ver-
spijck had Flugi met of zonder sympathie van
het leger den lande nog vele diensten kunnen
bewijzen.
Wat de kolonel De Brabant in zijn schild
voert, weet men niet. Eenigen beweren, dat hij
van plan is naar Holland te gaan en den Koning
zijn decoraties en eeresabel voor de voeten te
werpen. Dit zou voorzeker zeer dramatisch, maar
niet verstandig zijn. Ik geloof daaraan ook niet;
doch De Brabant had ook eerder moeten begrij
pen, dat de apathie van een vroegeren leger-
kommandant en zijn eigen verlangen om te blij
ven doordienen, nog geen aanspraken geven op
den generaalsrang.
De vervanger van den gepensioneerden kolonel
Abbink is nog niet bekend; er bestaat trouwens
weinig behoefte aan een cavalerie-kolonel.
Men verwacht nu, dat de genie de kolonel
aan het hoofd eens aan de beurt komt om
in de smeltkroes een zuivering te ondergaan.
De N. ft. C., waaraan wij gisteren het bericht
uit de Held. en Nieuwed. Cl. ontleenden, verbetert
heden het slot van dat bericht aldus: Tot haven
meester aldaar, zal, naar men meldt, in de plaats
van den heer Van Woelderen, worden benoemd
de kapitein-luitenant ter zee W. B. F. Escher;
terwijl ter vervanging van den kapitein-luitenant
ter zee A. A. 's Graeuwen, tot inspecteur van het
loodswezen aldaar zal worden benoemd de lui
tenant ter zee 1ste kl. Jhr. H. O. Wichers.
De gemeenteraad van Antwerpen heeft beslo
ten dat er een prijskamp zal uitgeschreven wor
den voor een gedenkteeken aan de nagedachtenis
van den onlangs overleden schilder Henry Leys.
Door het gemeentebestuur dier stad is tevens te
Dresden een schilderij van dien meester aange
kocht.
Z. M. heeft benoemd tot proc.-gen. bij het prov.
ger. in Utrecht, tevens tijdelijk belast met de
functiën van dir. van politie in dat gewest, Mr.
E. A. A. IJssel de Schepper, thans adv.-gen. bij
gemeld gerechtshof.
Koudekerk, 21 Januari. Gisterenavond werd
door de rederijkerskamer Nul en Verpozing van
Waddinxveen en Broek eene voorstelling gege
ven ten voordeele der Dorcas Vereeniging alhier.
De eivolle zaal getuigde van de goede verwacli-
181
Bé
en 5
lijd
'1
EEN ONGELUKSVOGEL.
EEN VERHAAL
ED3IUND HOEFER.
IJ Het is nu juist dertien jaren geleden, dat ik,
pa pas sedert enkele maanden gehuwd, mij eindelijk
Int; voor een paar weken van mijn zaken los kon
J maken, en met mijn jonge vrouw vroolijk op reis
'ld. '°9g- Van een bepaald huwelijksreisje was tus-
schen ods nooit sprake geweest; mijn bezigheden
hadden mij ternauwernood veroorloofd, Hermine
uit hare oude in hare nieuwe woning over te
brepgen, die wel door een groot deel van Duitsch-
m' land van elkaar waren gescheiden, maar daaren-
s1': tegen in den kortst mogelijken tijd, en in het
^.^ongunstigste seizoen inet elkander werden ver
wisseld. Sedert hadden we niet altijd blijde dagen
Oh.1 doorleefd Hermines gezondheid liet veel te wen-
schen over, en ik was met werk overkropt, hoofd
zakelijk wijl ik zoo spoedig mogelijk, en voor
niet te korten tijd, vrij wilde zijn. En toen mijn
wijljes gezondheid beter was geworden, en ik mijn
vrijheid bemachtigd had, waren wij dan ook des
te vroolijker, en een zeer gelukkig paar. Ra vele
koude, vochtige weken was het weder bestendig
gewordeD, en onze weg voerde ons door de
schoonste streken, waarover mijn vrouw, die tot
dusver nauwelijks over de grenzen van haar vlak
Noord-Duitsch vaderland was geweest, in gesta
dige verrukking verkeerde. Onze oogen konden
nauwelijks al het heerlijke overzien, onze harten
waren haast te klein voor ons geluken tqch
vermaakte ons alles, ontging ons niets. Wij waren
gelijk de kinderen, blij en onbezorgd, en als wij
aan de stations de schare van ongeduldige, immer
spoed makende menschen voorbij onze coupé za
gen draven, konden we niet begrijpen, dat iemand
ter wereld anders, dan op zijn gemak en in zijn
schik kon zijn.
Onder deze scharen merkten we in het bijzon
der een man op, dien wij om zijn eenkleurige,
vaalgrijze reiskleeding van stonden aan den asch-
grauwe noemden. Maar het was niet dit reis-
costuum, waarin we ook andere personen gekleed
zagen, dat onze opmerkzaamheid op hem vestigde
en onze belangstelling min of meer opwekte, maar
eensdeels zijn geheele voorkomen, en ten andere,
en wel in de eeyste plaats, zijn telkens terugkee-
ren voor onze oogen. Aan ieder station, van het
eerste tot het laatste, was hij, zoodra de trein
stilhield, uit zijn wagen, en liep, met de handen
in de zakken van zijn lichte overjas, met drif-
tigen stap langs onze coupée heen en weder, tot
het sein tot vertrek gegeven werd, en hij plot
seling weer verdween. Hij moest, schoon wij hem
niet hadden zien uit- of instappen, noodwendig
in denzelfden wagen zitten als wij.
Hij was een man van tusschen de veertig en
vijftig jaar, eer mager dau kloek van gestalte,
j en van slechts middelmatige lengte. Zijn aange
zicht maakte een recht onaangenamen indruk
niets dan ruwheid en bitterheid sprak uit
zijne trekken, somber en toornig waren zijn
donkere oogen. Ook zijn tred en elke zijner
bewegingen getuigden van gelijke gemoedsstem
ming. 't Was hem altijd door aan te zien, dat hij
elk oponthoud, het gewoel en de drukte aan de
stations, ja, misschien wel de geheele reis in zijn
hart verwenschte. We waren het eens, nog nooit
zoo duidelijk op eens menschen aangezicht te
hebben gelezen, wat er in hem omging.
Na den middag, toen de trein wat langer zou
blijven staan, verlieten wij de coupée, om ons
eens te vertreden, eu wandelden langs de wagens
op en neder. Kort daarna arriveerde een andere
trein, en onder de reizigers, die dezen verlieteu,
troffen we een kennis aan, met wien we eenige
oogenblikken bleven staan keuvelen. Wij stonden
toevallig voor onzen wagen, en toen mijn vriend
zich verwijderde, en ik verder wilde gaan, hield
Hermine mij terug, en zeide zacht: „Zie eens
rechts, maar niet te plotseling! wat een bekoor
lijk gezichtje!"
Wat ik zag, rechtvaardigde hare woorden vol
komen. Voor een raampje van een eerste klasse,
die aan onze coupée grensde, zat een dame van
een uitstekende schoonheid. Ik ben verzekerd,
noch te voren, noch daarna ooit een gelaat te
hebben gezien van zoo volmaakt zuiveren vorm,
van zulk een harmonie tusschen al de verschil
lende trekken, van zulk een bekoorlijke, aanval
lige uitdrukking. Had men een aanmerking op
het beeldschoone gelaat willen maken, het zou
slechts deze zijn geweest, dat de uitdrukking er
van niet getuigde van een vroolijk eu gelukkig
gemoed, gelijk men dit menschenkind zoo van
harte zou hebben gegund. Het geheele gelaat
was als bedekt met een nevel van zwaarmoe
digheid eu berustiDg, zoodat het iemand droevig
aandeed, haar aan te zien.
„Wat verwedt ge er onder," zei ik, voortgaande
tot Hermine, „of deze behoort bij onzen nijdigen
aschgrauwe. Waarschijnlijk is zij zijn vrouw!"
Hermine schudde het hoofd. Dat kon niet waar