N°. 2987 Donderdag A°. 1869„ 4 November. Feuilleton van liet „Leidsch Dagblad". LIÏIÏISCII DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. L'lil.TH DER ADVERTENTnCN. Voor iederen regelf 0.15. Grootere letter naar de plaatsruimte die lij beslaan. Lelden, 3 November. Wij twijfelen niet aan de waarheid van de verklaring door den eersten geneesheer van het krankzinnigengesticht te Zutfen gedaan, dat hij niets weet van een jong mensch, die, niet krankzinnig zijnde, toch eenigen tijd is opgesloten geweest in een krankzinnigengesticht. Wij geloo- ven het gaarne, dat er dezer dagen een gerucht van dien aard is verspreid geworden, 'twelk onge grond was. Maar een andere vraag is, of het geval ondenk- baar is. De Arnh. Ct., van welk blad wij de te genspraak overnamen, noemt het een bericht, dat alle grenzen van waarschijnlijkheid over schreed," en verklaart dat men, zoo 't waar was, „aan een samenspanning van rechterlijke ambte naren, verscheidene geneeskundigen en'bloedver- wanten zou moeten gelooven." Wij moeten stellig het tegendeel verzekeren. Onze allerslechtste wet op de krankzinnigen gestichten maakt het opsluiten van niet-krank- zinnigen bepaaldelijk mogelijk,en van 1S44tot 1863 zijn er niet minder dan 162 niet-krankzinnigen in krankzinnigengestichten opgenomen. Dit cijfer is ont leend aan het officiëele verslag van de inspecteurs der gestichten (het laatste, naar wij meenen) :.i over de jaren 1S60, 61, 62 en 63. Dat dit mogelijk is, laat zich vooral daaruit verklaren, dat de wet aan éen geneesheer de be voegdheid geeft om iemand voor krankzinnig te verklaren, en dat de beschikking, die de president der rechtbank of de geheele rechtbank alleen op deze verklaring neemt, om den ongelukkige eerst voor zes weken, in een gesticht te doen opsluiten, uit den aard der zaak niets meer dan een for maliteit is. De krankzinnige zelf mag niet gehoord worden. Het spreekt van zelf, met alle achting voor de geneeskundigen zij 't gezegd, dat deze macht, hun toegekend, veel te ver reikt. Elk vonnis, waarbij iemand zij 't slechts voor 1 dag gevangenisstraf wordt veroordeeld, is voor appèl vatbaar. Zelfs bij zulk een kleine straf acht men het gevaar nog te groot, dat de rechter zich vergist. En terecht: een rechter is een mensch, hij kan dwalen, en de wetgever acht onze persoonlijke vrijheid van te hooge waarde, om zelfs voor dien éenen dag de kans van dwaling niet te vermin deren, door hooger beroep toe te laten. Zoo ook zijn de geneeskundigen menschen; de slechte en goede eigenschappen, die bij de menschen in het algemeen gevonden worden, worden ook bij hen gevonden. Aan hen feitelijk de onbeperkte macht te verleenen, om te verklaren wie in krankzin nigengestichten behooren geplaatst te worden, heeft het natuurlijk gevolg, dat er soms niet-krank- zinnigen in geplaatst wordenin 20 jaren tijds niet minder dan 162. Aldus gemiddeld acht per sonen in het jaar. Om éen reden hadden wij wel gewild, dat het bericht waar was: jaarlijks bijna worden, in de Tweede Kamer de bezwaren tegen de wet (er zijn er nog meer) te berde gebracht: sinds vele jaren is een herziening der krankzinnigen wet reeds hangende. Éen éclatant feit en het verzoek om wijzigingen zou, in de algemeene opinie weerklank vindende, voor de regeering onwederstaanbaar zijn. De heer H. Witte alhier verzoekt ons mede te deelen dat er twee fouten voorkomen in het be richtje, gisteren door ons uit het Dagblad van Z.-H. en 's-Gr. overgenomen: in de eerste plaats is hij niet directeur van de Hortus alhier, maar eenvoudig hortulanus, en in de tweede plaats heeft hier sinds jaren 20) geen aloë gebloeid. Bij Koninklijk besluit van 31 October jl., N°. 17, is het bij besluiten van 5 December 1851 en van 30 December 1866 ingesteld eereteeken tot belooning van eervollen langdurigen werkelijken dienst bij de schutterij toegekend aan P. Somer- wil, sergeant-majoor bij de dienstdoende schut terij alhier. DE PREVENTIEVE DETENTIE. [Slot.) Evenmin is de vrees voor omkooping van ge tuigen een voldoende reden; behalve toch dat bij vele beschuldigden geen het minste gevaar daar voor bestaat omdat zij te arm zijn om de getui gen iets te kunnen aanbieden wat hen tot eene valsche getuigenis kan overhalen (waartoe met het oog op de door de wet gestelde straf nog al wat noodig is) is toch bovendien de preventieve detentie als middel daartegen geheel onvoldoende. Is een beschuldigde genegen en in staat doorgif ten, beloften of bedreigingen een getuige te no pen eene verklaring af te leggen die strijdig is met de waarheid, dan kunnen die giften, belof ten of bedreigingen evengoed door zijne vrouw, kinderen, bloedverwanten of vrienden worden overgebracht dan persoonlijk door hem worden Van meer gewicht is de vrees voor het ont vluchten der misdadigers maar toch is hij niet voldoende. Geheel wegcijferen kan men liet niet, dat misschien enkele misdadigers zich door de vlucht aan de verdiende straf zullen onttrekken, maar verreweg de meesten van hen kunnen zich niet uit hunne woonplaats verwijderen, althans zich niet buiten het land begevenarmoede en gebrek aan kennis van vreemde talen belet hen dit. Zoo de politie dus goed is zijn deze altijd ge makkelijk achterhaald, maar ook degenen die wel naar 't buitenland kunnen gaan, blijven altijd blootgesteld aan het gevaar van uitgeleverd te worden, hetgeen hun altijd als een zwaard van Damocles boven het hoofd blijft zweven, zoolang de verjaring duurt, dat is meestentijds twintig jaar. Eene ballingschap van twintig jaar onder zoodanige voorwaarden is toch zeker voor de meeste misdrijven straf genoeg. Het eenige ge vaar dat nog overblijft is dat iemand zich tijde lijk aan de vervolging zal onttrekken totdat de bewijzen van zijn misdrijf zullen zijn ver loren gegaan, en zich dan voor den rechter zal stellen, verzekerd van te worden vrijgespro ken; maar dit gevaar kan worden weggenomen door toe te laten dat een afwezige bij verstek wordt veroordeeld; in allegeval kan men zeg gen dat het gevaar van ontvluchting nauwelijks bij een van de honderd beschuldigden zal be staan en is dus het middel erger dan 't kwaad. Ik meen hiermede te hebben aangetoond dat preventieve detentie volstrekt niet onontbeerlijk is en dat zij meer kwaad dan nut aanbrengt. Nu is de vraag aan wien is het te wijten dat bij ons te lande zulk een ruim gebruik, ja laat ik liever zeggen misbruik gemaakt wordt van dat middelaan onze wetgeving of aan de rechterlijke macht en dan moet het antwoord luiden aan beiden; aan de wet om dat zij het gebruik der preventieve detentie toelaat en geene genoegzame bepalingen bevat die dat gebruik beperken, maar ook aan de rechters die, hoewel geen enkele be paling hun de preventieve detentie gebiedend voorschrijft, toch zulk een ruim; gebruik van dat middel maken. Indien in 't algemeen de magi stratuur tegen de preventieve detentie was dan zou zij langzamerhand in onbruik geraken even als nu de doodstraf, maar helaasdit is niet het geval en hoewel door de preventieve detentie van velen onschuldigen, in alle geval van de nog niet veroordeelden, die dikwijls slechts een diefstal van niet veel gewicht hebben gepleegd, meer kwaad wordt gedaan dan door het ter dood brengen van enkele gruwelijke misdadigers zou geschieden, is zelfs de Koninklijke genade niet in staat de toepassing der voorloopige hechtenis te ver hinderen. Moge de preventieve detentie eerlang jure et facto uit onze rechtspleging verdwijnen Maar indien men de geheele afschaffing tot noch toe een te grooten stap acht kan men toch iets doen om de verderfelijke gevolgen van die de tentie en de onrechtvaardigheden die er aan kleven te verminderenmen zou namelijk kun nen bepalen dat een vrijgesprokene eene schade vergoeding zou ontvangen voor het gemis der vrijheid, bijvoorbeeld drie gulden' daags. Behalve dat dit het onbillijke en wreede van dien maat regel eenigzins zou verzachten, zou het de guns tige uitwerking hebben datde rechters wat omzichtiger zouden zijn met de toepassing der preventieve detentie uit vrees van 's lands schat kist noodeloos te bezwaren; want eenige dui zenden guldens onkosten voorihet rijk wegen bij vele rechters zwaarder dan de vrijheid van eenige medeburgers, omdat het roekeloos om. springen met 's lands gelden lichtelijk schade zou kuunen doen aan hunne bevordering. Ook zou men moeten bepalen dat de opgelegde straf van een veroordeelde zou beginnen te loopen van den dag der in hechtenisneming: werd dit bepaald, dan was er reeds veel gewonnen. Maar wat is het beste middel om daartoe te geraken? naar mijne meening zoude het beste zijn, dat zich een anti- preventieve detentie-verhond vormde ten einde te trachten, hetzij de geheele afschaffing van be doelde detentie of de vermindering van hare hard heid te verkrijgen; daartoe zouden dan in de eerste plaats de leden der rechtelijke macht en der balie moeten behooren, die mijne overtuiging deelen, maar ook de gewone burgers zouden moe ten worden uitgenoodigd daartoe toe te treden Het succes hetwelk het Anti-Dagbladzegelverbond op zijne poging heeft gehad doet mij veel goeds van dergelijk verbond voorspellen. Het doel toch der afschaffing van de preven tieve detentie is veel gewichtiger dan dat van t afschaffen van het Dagbladzegel en deze maat regel zal kunnen genomen worden zonder dat zij het land iets van beduiden behoeft te kosten. Moge eerlang zulk een verbond totstandkomen! ik zal het mij eene eer rekenen daartoe te kun nen medewerken. B. (Ingezonden). In de vergadering van het departement Haar lem der Ned. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, gehouden den 298t<", October jl., was ter bezichtiging gesteld het model van het riool stelsel in het gesticht Meerenberg, volgens het plan van den heer A. Van der Linden, dat op do tentoonstelling in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam met de zilveren medaille is bekroond. De samenstelling van dit plan is aldus: De secreten in het gesticht zijn alle door korte ge metselde riolen onder behoorlijke helling vereenigd met en loopen uit in tien gemetselde waterdichte vergaarputten. Deze putten zijn onderling verbon den door eene daarboven geplaatste gegoten ijzeren buis van twee dec. (palm) diameter binnenwerk, waarvan het verlengde uiteinde doorloopt tot in den moestuin, 195 meter (el) van het gesticht verwijderd, en waarvan spruiten in de vergaarputten hangen en daarin nederdalen tot op 2 decim. van den bodem af. Deze ijzeren buis ligt, nagenoeg hori zontaal, 60 a 70 cent. (duim) onder den grond. De geheele pijpentoestel vormt een luchtledig geheel van circa 660 meter lengte, waarin nagenoeg geen verhang bestaat. De noodige voorzorgen zijn ge nomen om uit de vergaarputten voorwerpen ver wijderd te houden, die verstopping zouden kun nen veroorzaken, en om gelegenheid te geven om de pijpen of buizen ingeval van verslopping te kunnen doorsteken. Aan het uiteinde van den geheelen pijpentoestel in den moestuin is eene zuigpomp verbonden, bestaande uit een glazeu cylinder en gutta-percha slot en zuiger. De arbeid van éen man is voldoende om de putten ledig en den geheelen toestel in gang te houden. Hij pompt wekelijks driemalen li dag, te zamen 18 uren, en gaat eenmaal 's weeks rond om den toe stel te inspecteeren en de voorwerpen, die ver stopping zouden kunnen veroorzaken, te verwij deren. Als al de vergaarputten bijna ledig zijn, begint de pomp lucht op te zuigen en de werk man wordt daardoor gewaar, dat hij moet op houden met pompen. De uitkomst beantwoordt geheel aan de gun stige verwachting, die men van het plan koes terde: de fecale stoffen toch worden regelmatig afgevoerd, zonder dat men daarvan in het gesticht stank of andere bezwaren ondervindt. De opge pompte fecale stoffen worden verzameld in een daarvoor bestemd reservoir, -en worden met het beste gevolg gebruikt voor de bemesting der ROMANESKE JONGE.JUFVROUWEN. NAAR HET FRANSCH VAN JULES KERGOMARD. [Vervolg.) Aan die boete, voor welke ik al te zeer had teruggedeinsd, heb ik mij thans geheel en al on derworpen. Maar ik verzoek u mij daarbij be hulpzaam te willen zijn, waarde mevrouw, en mij te willen geven niet den wil, want dien heb ik! maar den moed om ze geheel en al te vervullen. Ik durf mij daartoe niet te wenden tot mijne moeder, niet omdat ik aan haar hart twijfel, maar datgene, wat mijn vorig gedrag zou kunnen verontschuldigen bijaldien ik eene verontschuldiging zou willen aannemen is mede oorzaak dat ik op mijne hoede moet zijn tegen hare wijze van zien en van oordeelen. Daar ik mij indertijd door haar), ondersteund voelde bij mijne eerzuchtige plannen, ben ik verder gegaan dan mijn hart, hoé verdoold het ook was, mij zou hebben meegesleept, en ik ben niet eerder tot inzicht van mijne dwaasheid ge komen, voordat het geluk, dat mij werd aange boden, voor altoos voor mij verloren was. Ik betreur het thans niet, dewijl mijne zuster het heeft verworven, en zij het meer verdiende dan ik; maarach! mevrouw, verlaat mij niet! RENEE DE KERAVEN. AAN MEVROUW ALINE BERNARD. Garlan, een jaar later. Wat ik gemeend had te bespeuren, op den dag zeiven van mijn huwelijk, maar waar over ik te midden der zelfzucht van mijne vreug dedronkenheid niet nader had willen nadenken, was toch maar al te waar. Toen Renée ten mij nen behoeve afstand deed van hare aanspraken op de liefde van Olivier, had zij mij meer dan eeD eenvoudigen luim ten offer gebracht. De na tuurlijke opgewondenheid, die alle opoffering vergezelt en mogelijk maakt, had nog het voor werp van de hare vergroot, en den dag, waarop ik met Olivier trouwde, beminde mijne zuster hem in allen ernst. Hare wijze van doen open baarde mij al spoedig dat droevig geheim. In plaats van ook mee haar deel te nemen aan dat geluk, 't welk zij had geschapen, deed zij haaT best het aanschouwen daarvan te ontvlieden. Zij ver meed met een overdrevene zorgvuldigheid om bij ons te blijven, terwijl wij nogtans door onze gene genheid zoozeer haar zouden hebben willen toonen, hoezeer wij haar dankbaar waren daarvoor dat zij door hare tusschenkoinst de gemoedsbezwa ren had uit den weg geruimd, die onze handen deden gescheiden blijven als onze harten ver eend waren. Ik trachtte in het eerst mij zelve te overreden dat zij nog een weinigje boos op mij was omdat ik haar den loef had afgestoken in een strijd waarbij, naar ik meende, hare eigenliefde alleen maar betrokken was. Maar de droefgeestige en schier onderworpen liefkozingen, waarmee zij slechts antwoordde op de ongeruste vragen, die ik tot haar richtte, betreffende de verandering, die er was gekomen in haar van nature zoo mededeelzaam karakter, noodzaakten mij om de oorzaak van het kwaad elders te zoeken, en de herinnering aan mijne eigene smarten van vroeger brachten mij weldra op het spoor van de hare. Ik was ontsteld over mijne ontdekking. Bij het onbepaald vertrouwen, dat de teederheid van Olivier mij inboezemde, dacht ik er geene minuut aau om jaloersch te zijn op dat arme kind. Ik voelde mijn hart saamgenepen van me delijden, en mijn geluk, dat ik ten koste van het hare veroverd had, baarde mij wroegingen. Ik verweet mij zelve de meest onschuldige lief kozingen, die ik mij mocht veroorloofd hebben aan Olivier te bewijzen in de tegenwoordigheid van haar, die daardoor moest lijden, en ik vond hem wreed, omdat hij niet meer eene genegen heid ontzag, die hij al te zeer had begeerd, dan dat hij het recht zou hebben die zóo te versma den. Ik zou niet durven verzekeren dat er niet een weinig hoogmoed onder mijn medelijden liep; ik was zoo dwaselijk bedwelmd door mijne zegepraal, dat ik, evenals een volstrekt alleen- heerscher, inildelijk zou hebben willen uitdeelen van de schatten, die ik wist dat mij toch uit sluitend toebehoorden en nooit konden worden uitgeput. Maar de moeite, die ik deed om Renée het aanschouwen te besparen der gelukzalighe den, die haar pijnlijk moesten zijn, was zóo in het oog vallend, dat Olivier het opmerkte. Eens op een dag dat ik een kus had afgeweerd, de aanstalten waartoe mijne zuster het vertrek reeds hadden doen verlaten, vraagde hij mij min of meer pruilend: of ik hem op rantsoen wilde stellen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1869 | | pagina 1